Breng hem thuis
We kunnen, met de hulp van de Heer, degenen voor wie we verantwoordelijk zijn, helpen en redden.
Broeders, het stemt me nederig hier vanavond voor u te staan in het besef dat er behalve dit indrukwekkend aantal toehoorders in dit Conferentiecentrum nog honderdduizenden priesterschapsdragers over de hele wereld bijeen zijn.
Toen ik nadacht over mijn toespraak, herinnerde ik me een definitie van het gezag van het priesterschap van president Stephen L. Richards. Hij zei: ‘Het priesterschap wordt meestal eenvoudig omschreven als “de macht van God, aan de mens gedelegeerd.” Deze definitie is volgens mij correct. Maar om praktische redenen geef ik er de voorkeur aan om het priesterschap in termen van dienstverlening te omschrijven en ik noem het vaak “het volmaakte plan van dienstverlening”.’1
Of we nu het ambt van diaken in het Aäronisch priesterschap dragen of dat van ouderling in het Melchizedeks priesterschap, we zijn gehouden tot de openbaring van de Heer in afdeling 107 van de Leer en Verbonden, vers 99: ‘Laat daarom nu eenieder met zijn plicht bekend worden, en het ambt waartoe hij is aangesteld, met alle ijver leren uitoefenen.’
Toen de twaalfde verjaardag van onze jongste zoon, Clark, naderde, kwam president Harold B. Lee naar ons toe op het moment dat wij samen het bestuursgebouw van de kerk verlieten. Ik zei dat Clark binnenkort twaalf werd, waarop president Lee aan hem vroeg: ‘Wat gebeurt er met jou als je twaalf wordt?’
Dat was een van die momenten waarop een vader bidt dat zijn zoon een juist antwoord krijgt ingegeven. Clark zei zonder aarzelen tegen president Lee: ‘Ik word tot diaken geordend!’
Op dat antwoord had president Lee gewacht. Toen zei hij tegen onze zoon: ‘Vergeet niet dat het een grote zegen is om het priesterschap te dragen.’
Toen ik nog een jongen was, keek ik er altijd naar uit om in de wijk het avondmaal rond te dienen. Ons, diakenen, was geleerd wat onze taak was. Een van de mannen in onze wijk, Louis, had de ziekte van Parkinson. Zijn hoofd en handen beefden zo, dat hij niet zelf van het avondmaal kon nemen. Elke diaken wist dat hij bij Louis het brood bij zijn lippen moest brengen zodat hij het kon eten, en zo moest hij ook met één hand het bekertje water aan zijn mond brengen en met zijn andere hand het hoofd stil houden — daarbij hield een andere diaken de schaal vast. Louis zei altijd: ‘Dank je.’
Nu veertig jaar geleden riep president David O. McKay mij als lid van het Quorum der Twaalf Apostelen. Tijdens de eerste bijeenkomst van het Presidium en de Twaalf die ik meemaakte en waar het avondmaal werd rondgediend, kondigde president McKay aan: ‘Voordat wij het avondmaal gebruiken, wil ik ons nieuwste lid van deze groep, broeder Monson, vragen om het Presidium en de Twaalf te instrueren omtrent het zoenoffer van onze Heer en Heiland, Jezus Christus.’ Op dat moment begreep ik pas echt het oude spreekwoord: ‘Als de tijd voor beslissingen aanbreekt, is de tijd van voorbereiding voorbij.’ Het was ook tijd om te denken aan de raad in 1 Petrus: ‘Altijd bereid tot verantwoording aan al wie u rekenschap vraagt van de hoop, die in u is.’2
Ik begon met het noemen van een brief die ik van een van de militairen van onze wijk had ontvangen. Hij bevond zich in de frontlinies tijdens die soms vergeten oorlog in Korea. De schrijver vertelde dat een aantal soldaten van zijn peloton op zondagochtend, terwijl er om hen heen geschoten werd, van het brood en het water namen dat in een helm werd rondgediend. Ze waren zich allemaal bewust van de betekenis van de zegen die over de heilige symbolen werd uitgesproken, en van hun verantwoordelijkheid om de geboden van de Heer te onderhouden en het dienstbare voorbeeld van de Heer te volgen.
De herinnering aan die gebeurtenis met het Eerste Presidium en het Quorum der Twaalf is in die veertig jaar niet vervaagd.
Wie tijdens de kerstdagen niet thuis zijn, maar in militaire dienst, op zending of om andere redenen elders zijn, verlangen, ja, hunkeren er zelfs naar om bij hun dierbaren te zijn. Het gelach van kinderen, de uitingen van liefde van ouders en de omhelzing van broers en zussen vormen een voorproefje van de hemel en de eeuwige vreugde die daar heerst.
Op een avond in december, toen mijn vrouw en ik in de verstikkende, vochtige hitte van Singapore op onze vlucht naar de Verenigde Staten wachtten, klonk er uit de luidsprekers van de luchthaven een bekend, welluidend lied, gezongen door Bing Crosby:
Met de kerst ben ik thuis,
Daar kun je op rekenen.
Zorg alsjeblieft voor sneeuw en een maretak
En cadeautjes onder de boom.
Op kerstavond ben ik daar
Waar het licht van liefde schijnt.
Met de kerst ben ik thuis,
Al is het maar in mijn dromen.3
Het Eerste Presidium heeft lang beklemtoond: ‘Het gezin is de basis van een rechtschapen leven, en niets kan zijn plaats innemen of zijn essentiële functies vervullen.’4
Er zijn gezinnen met moeder en vader, zoons en dochters, die zich door gedachteloze opmerkingen voor elkaar hebben afgesloten. Zo’n tragedie heeft zich jaren geleden bijna afgespeeld in het leven van een jongeman die ik Jack zal noemen.
Heel zijn leven hadden Jack en zijn vader veel ernstige conflicten. Op een dag, hij was toen zeventien, ging het er bijzonder heftig aan toe. Jack zei tegen zijn vader: ‘Dit is de druppel die de emmer doet overlopen. Ik vertrek, en ik kom nooit meer terug.’ Zo gezegd, zo gedaan. Hij ging naar huis en pakte zijn spullen. Zijn moeder smeekte hem te blijven, maar hij was te boos om te luisteren. Hij liet haar huilend achter.
Toen hij bijna het tuinhek uit was, hoorde hij zijn vader roepen: ‘Jack, ik weet dat ik voor een groot deel schuldig ben aan het feit dat je vertrekt. Dat spijt me oprecht. Ik wil dat je weet dat je, als je ooit terug wilt komen, altijd welkom bent. En ik zal proberen een betere vader voor je te zijn. Ik wil dat je weet dat ik altijd van je hou.’
Jack zei niets, maar liep naar het busstation waar hij een kaartje kocht naar een verre bestemming. Terwijl hij in de bus de kilometers voorbij zag gaan, begon hij te denken aan wat zijn vader gezegd had. Hij begon te beseffen hoeveel liefde ervoor nodig was geweest om te doen wat hij gedaan had. Zijn vader had zijn excuses aangeboden. Hij had hem gevraagd terug te komen en de woorden ‘ik hou van je’ klonken na in de zomerlucht.
Toen besefte Jack dat hij de volgende stap moest zetten. Hij wist dat hij, om ooit gemoedsrust te hebben, zijn vader dezelfde mate van volwassenheid, goedheid en liefde moest tonen als zijn vader dat tegenover hem had gedaan. Jack stapte uit de bus. Hij kocht een kaartje en ging terug naar huis.
Hij kwam kort na middernacht aan, ging het huis binnen en deed het licht aan. Daar zat zijn vader in de schommelstoel, met zijn hoofd in zijn handen. Toen hij opkeek en Jack zag, stond hij op uit de stoel, en zij vlogen elkaar in de armen. Jack heeft vaak gezegd: ‘Die laatste jaren dat ik thuis was, behoorden tot de gelukkigste in mijn leven.’
We zouden kunnen zeggen dat dit een jongen was die van de ene dag op de andere een man werd. Hier was een vader die, doordat hij zijn boosheid beteugelde en zijn trots overwon, zijn zoon redde voordat die ging behoren tot die grote groep zielen uit ontwrichte en ontredderde gezinnen, die verloren raakten. Liefde was wat hen bond, de helende balsem. Liefde — die we zo vaak voelen, zo zelden uiten.
Vanaf de berg Sinaï weergalmt in onze oren: ‘Eer uw vader en uw moeder.’5 En later, van diezelfde God, kregen we het bevel: ‘Gij moet (…) in liefde tezamen leven.’6
Broeders, het is onze taak, onze ernstige plicht, onze hand uit te steken naar degenen die naar inactiviteit zijn afgegleden of zich van het gezin hebben losgemaakt.
Denk met mij terug aan de prachtige woorden van de Heer in afdeling 18 van de Leer en Verbonden: ‘Gedenkt, dat de waarde van zielen groot is in Gods ogen. (…)
En wanneer gij al uw dagen zoudt besteden met bekering tot dit volk te prediken, en slechts één ziel tot Mij brengt, hoe groot zal dan uw vreugde met deze zijn in het koninkrijk Mijns Vaders!
En wanneer nu uw vreugde groot zal zijn met één ziel, die gij tot Mij in het koninkrijk Mijns Vaders hebt gebracht, hoe groot zal dan uw vreugde zijn, indien gij vele zielen tot Mij zoudt brengen!’7
Als presidiums van de Aäronische-priesterschapsquorums, als adviseurs van die quorums, kunnen we, met de hulp van de Heer, degenen voor wie we verantwoordelijk zijn, helpen en redden. Jongemannen, jullie kunnen, met een glimlach op je gezicht en vastbesloten, vriendschap sluiten met een minderactieve jongen, samen de priesterschapsbijeenkomst bijwonen en te weten komen waarop de Heer jullie heeft voorbereid. Jullie hebben recht op zijn goddelijke hulp, want Hij heeft beloofd: ‘Ik zal voor uw aangezicht uitgaan. Ik zal aan uw rechterhand en aan uw linkerhand zijn, en mijn Geest zal in uw hart zijn, en mijn engelen zullen rondom u zijn om u te bemoedigen.’8
Broeders van de Melchizedekse priesterschap, u heeft dezelfde heilige opdracht en verplichting wat andere mannen en hun gezin betreft. En u heeft dezelfde belofte van de Heer dat Hij u daarin zal begeleiden.
Als u erin slaagt, verhoort u het gebed van een moeder en bent u het antwoord op de tedere maar niet- geuite gevoelens van kinderen, en uw naam zal altijd gerespecteerd worden door degenen die u de helpende hand hebt toegestoken.
Ik zal u een nogal persoonlijk maar opwekkend voorbeeld geven uit mijn eigen leven.
Als bisschop maakte ik me altijd zorgen over leden die niet in de kerk kwamen en hun roeping niet vervulden. Daaraan dacht ik toen ik op een dag door de straat reed waar Ben en Emily Fullmer woonden. Wegens de gebreken van de ouderdom hadden ze zich teruggetrokken uit de samenleving. Ben en Emily waren al jaren niet in de avondmaalsdienst geweest. Ben, die vroeger bisschop was geweest, las in zijn voorkamer altijd in het Nieuwe Testament en kende veel stukken uit het hoofd.
Ik was onderweg van mijn kantoor in de stad naar ons bedrijf aan de Industrial Road. Om de een of andere reden was ik door First West gegaan, een straat die ik nooit eerder had genomen om bij ons bedrijf te komen. Toen kreeg ik de onmiskenbare ingeving om mijn auto te parkeren en Ben en Emily te bezoeken, hoewel ik op weg was naar een vergadering. Aanvankelijk reageerde ik er niet op, maar reed een of twee straten verder. Maar toen ik weer die ingeving kreeg, reed ik naar hun huis terug.
Het was een zonnige, doordeweekse middag. Ik liep naar de voordeur en belde aan. Ik hoorde de kleine foxterriër blaffen. Emily deed open. Toen ze me zag, riep ze uit: ‘De hele dag heb ik op een telefoontje zitten wachten. Maar niets daarvan. Ik hoopte op een brief met de post. Het waren alleen maar rekeningen. Bisschop, hoe wist u dat ik jarig was?’
Ik antwoordde: ‘God weet het, Emily, want Hij houdt van je.’
In hun stille huiskamer zei ik tegen Ben en Emily: ‘Ik weet niet waarom ik vandaag hierheen ben geleid, maar onze hemelse Vader weet het wel. Laten we knielen en Hem vragen waarom.’ Dat deden we, en er kwam antwoord. Toen we opstonden, zei ik tegen broeder Fullmer: ‘Ben, wil jij in de priesterschapsbijeenkomst tijdens de opening onze Aäronische priesterschap vertellen wat jij mij eens verteld hebt, hoe jij met een groep jongens ’s zondags op weg was om in de Jordan River te gaan zwemmen maar voelde dat de geest je ingaf om de zondagsschool bij te wonen? En dat heb je gedaan. Een van de jongens die niet naar die Geest luisterde, verdronk op die zondag. Onze jongens zullen graag je getuigenis horen.’
‘Dat wil ik wel doen’, antwoordde hij.
Toen zei ik tegen zuster Fullmer: ‘Emily, ik weet dat je prachtig kunt zingen. Dat weet ik van mijn moeder. Onze wijkconferentie komt eraan en het koor zal optreden. Zou jij in het koor willen komen en op de wijkconferentie misschien een solo willen zingen?’
‘Welk nummer?’ vroeg ze.
‘Dat weet ik niet,’ zei ik, ‘maar ik wil graag dat jij het zingt.’
Ze zong. Hij sprak de Aäronische priesterschap toe. De terugkeer van Ben en Emily maakte veel mensen blij. Ze hebben vanaf die tijd zelden een avondmaalsdienst gemist. De taal van de Geest was gesproken. Er was naar geluisterd. Zij was begrepen. Er waren harten verzacht en zielen gered. Ben en Emily Fullmer waren naar huis teruggekeerd.
Een van de langstlopende musicals in de geschiedenis is Les Misérables. Het verhaal speelt in de periode van de Franse revolutie. De belangrijkste figuur in de musical is Jean Valjean. Zijn oprechte bezorgdheid om de jongeman Marius die naar het slagveld gaat, uit hij in een oprecht, gezongen gebed.
God in de hemel,
hoor mijn gebed;
in mijn noden
bent U er altijd geweest.
Hij is jong,
hij is bang;
Geef hem rust,
de hemel zij gezegend.
Breng hem thuis (…)
Schenk hem vrede,
schenk hem vreugde.
Hij is jong,
slechts een knaap.
U kunt nemen,
U kunt geven,
laat hem met rust,
laat hem in leven.
Als ik sterf, laat mij sterven,
laat hem in leven.
Breng hem thuis.9
Broeders, laten we, terwijl we voorwaarts gaan als priesterschapsdragers van God, leren wat onze plicht is en dan onze broeders helpen die onze hulp nodig hebben, laten we opzien naar onze hemelse Vader die ons aller Vader is. Misschien horen we het Hem niet zeggen, maar we denken aan zijn begroeting: ‘Wél gedaan, gij goede en getrouwe dienstknecht.’10
En in ons hart horen we zijn onuitgesproken verzoek: breng hem thuis. In de naam van Jezus Christus. Amen.