‘Les 8: Alledaagse artikelen’, EnglishConnect 1 voor beginners (2022)
‘Les 8’, EnglishConnect 1 voor beginners
Lesson 8
Everyday Common Items
Doel: Ik leer dit, dat, deze en die gebruiken om te vragen wat van wie is.
Personal Study
Bereid je voor op de gespreksgroep door de activiteiten A t/m E te doen.
Study the Principle of Learning: Press Forward
Voorwaarts streven
With God’s help, I can press forward even when I face obstacles.
Met de hulp van God kan ik voorwaarts streven, zelfs wanneer ik met obstakels te maken krijg.
We hebben allemaal moeilijkheden in ons leven. Soms maken onze moeilijkheden het lastig om onze doelen te bereiken. Nephi, een profeet en leider in het Boek van Mormon, had veel moeilijkheden. Zijn hele leven onderwees en diende hij zijn volk. Hij wist dat zij moeilijkheden moesten doorstaan, en hij wilde ze duidelijk maken hoe ze konden volharden. Nephi zei:
‘Daarom moet u standvastig in Christus voorwaarts streven, met volmaakt stralende hoop, en liefde voor God en voor alle mensen’ (2 Nephi 31:20).
Jij kunt ook voorwaarts streven. ‘Standvastig in Christus voorwaarts streven’ houdt in dat je kunt blijven proberen, vol vertrouwen in Jezus Christus, ook als dingen moeilijk zijn. Dan vertrouw je erop dat Hij je zal zegenen, ook als het moeilijk is of als je fouten maakt. Je merkt misschien dat je fouten maakt als je Engels probeert te spreken. Misschien vind je het moeilijk om nieuwe woorden te onthouden. Je kunt voorwaarts streven en elke dag blijven oefenen, vol vertrouwen dat Hij je zal helpen. Wat voor moeilijkheden je ook hebt, je kunt met geloofvoorwaarts streven.
Ponder
-
Hoe kun je ‘voorwaarts streven’ als je Engels leert?
-
Waardoor blijf je het proberen als het moeilijk is?
Memorize Vocabulary
Leer de betekenis en uitspraak van elk woord voordat je naar de gespreksgroep gaat. Probeer flashkaarten te gebruiken om nieuwe woorden uit het hoofd te leren. Je kunt papier of een app gebruiken.
not |
niet |
this/these |
dit/deze |
that/those |
dat/die |
Nouns
book/books |
boek/boeken |
chair/chairs |
stoel/stoelen |
clock/clocks |
klok/klokken |
computer/computers |
computer/computers |
key/keys |
sleutel/sleutels |
notebook/notebooks |
notitieblok/notitieblokken |
pen/pens |
pen/pennen |
pencil/pencils |
potlood/potloden |
phone/phones |
telefoon/telefoons |
table/tables |
tafel/tafels |
wallet/wallets |
portemonnee/portemonnees |
watch/watches |
horloge/horloges |
Practice Pattern 1
Oefen het gebruik van de patronen totdat je zelfverzekerd vragen kunt stellen en beantwoorden. Je kunt de onderstreepte woorden door woorden uit ‘Memorize Vocabulary’ vervangen.
Q: What is this?A: This is a (noun).
Examples
Q: What is this?A: This is a watch.
Q: What are these?A: These are pencils.
Q: What is that?A: That is a key.
Practice Pattern 2
Oefen het gebruik van de patronen totdat je zelfverzekerd vragen kunt stellen en beantwoorden. Probeer de regels in de patronen te begrijpen. Bedenk in welke opzichten het Engels vergelijkbaar is met, of anders is dan, jouw taal.
Q: Is this my (noun)?A: Yes, it is.
Examples
Q: Is this your book?A: No, it is not.
Q: Are those her keys?A: Yes, they are.
Use the Patterns
Noteer vier vragen die je aan iemand kunt stellen. Noteer een antwoord op elke vraag. Lees ze hardop voor.
Conversation Group
Activity 1: Practice the Patterns
(10–15 minutes)
Neem met een partner de woordenlijst door.
Oefen patroon 1 met een partner:
-
Oefen het stellen van vragen.
-
Oefen het beantwoorden van vragen.
-
Oefen een gesprek met gebruik van de patronen.
Herhaal dit voor patroon 2.
Activity 2: Create Your Own Sentences
(10–15 minutes)
Kijk naar de afbeeldingen. Stel en beantwoord vragen over de voorwerpen in elke afbeelding. Wissel elkaar af. Wissel van partner en oefen opnieuw.
Example
-
A: What are those?
-
B: Those are books.
-
A: Are those your books?
-
B: No, they are not my books.
Activity 3: Create Your Own Conversations
(15–20 minutes)
Kies vijf voorwerpen in het lokaal. Laat ze aan je partner zien. Stel en beantwoord vragen over elk voorwerp. Wissel elkaar af. Wissel van partner en oefen opnieuw.
Example
-
A: What is that?
-
B: That is a phone.
-
A: Is it your phone?
-
B: Yes, it is.