‘Les 14: Banen en carrières’, EnglishConnect 1 voor beginners (2022)
‘Les 14’, EnglishConnect 1 voor beginners
Lesson 14
Jobs and Careers
Doel: Ik leer over iemands baan te praten, en waar hij of zij werkt.
Personal Study
Bereid je voor op de gespreksgroep door de activiteiten A t/m E te doen.
Study the Principle of Learning: You Are a Child of God
Je bent een kind van God
I am a child of God with eternal potential and purpose.
Ik ben een kind van God met een eeuwig potentieel en doel.
Je bent een dochter of zoon van een liefdevolle hemelse Vader. Hij zal je leiden. Met zijn hulp kun je meer dan je alleen zou kunnen. In het Boek van Mormon lezen we dat de jonge Nephi profeet en leider van zijn volk werd. God wilde Nephi en zijn volk naar een nieuw land leiden. Dat land was aan de andere kant van een oceaan, en Nephi moest een schip bouwen. Hij had nog nooit eerder een schip gebouwd. Zijn broers geloofden niet dat hij dat kon doen. Nephi vroeg God om leiding.
Nephi zei tegen zijn broers: ‘Indien [God] zovele wonderen onder de mensenkinderen heeft verricht, waarom zou Hij mij dan niet kunnen onderrichten in het bouwen van een schip?’ (1 Nephi 17:51.)
Met Gods hulp bouwden Nephi en zijn familieleden een schip en maakten de moeilijke reis over de oceaan. Net als God Nephi hielp, wil Hij jou ook helpen. Je kunt om leiding bidden. Je kunt bidden om te begrijpen en te onthouden wat je leert. Let tijdens het bidden op de gedachten en gevoelens die je krijgt. Handel vervolgens in geloof. Je kunt met zijn hulp meer doen dan zonder zijn hulp.
Ponder
-
Hoe kun je jouw reis om Engels te leren, vergelijken met Nephi’s opdracht om een schip te bouwen?
-
Wat voor hulp kun je aan God vragen als je Engels leert?
Memorize Vocabulary
Leer de betekenis en uitspraak van elk woord voordat je naar de gespreksgroep gaat. Probeer de woorden toe te passen. Bedenk wanneer en waar je die woorden kunt gebruiken.
job |
baan |
Nouns 1
factory |
fabriek |
hospital |
ziekenhuis |
office |
kantoor |
restaurant |
restaurant |
school |
school |
store |
winkel |
Nouns 2
accountant |
accountant |
artist |
kunstenaar |
cashier |
caissière |
computer programmer |
computerprogrammeur |
cook |
kok |
custodian |
conciërge |
doctor |
arts |
electrician |
elektricien |
factory worker |
fabrieksarbeider |
farmer |
boer |
lawyer |
advocaat |
mechanic |
monteur |
nurse |
verpleegkundige |
office worker |
kantoormedewerker |
salesperson |
verkoopmedewerker |
server |
serveerster |
teacher |
leerkracht |
Practice Pattern 1
Oefen het gebruik van de patronen totdat je zelfverzekerd vragen kunt stellen en beantwoorden. Je kunt de onderstreepte woorden door woorden uit ‘Memorize Vocabulary’ vervangen.
Q: Where do you work?A: I work at a (noun 1).
Examples
Q: Where do you work?A: I work at a hospital.
Q: Where does she work?A: She works at an office.
Practice Pattern 2
Oefen het gebruik van de patronen totdat je zelfverzekerd vragen kunt stellen en beantwoorden. Probeer de patronen hardop uit te spreken. Je kunt een geluidsopname van jezelf maken. Let op je uitspraak en spreekvaardigheid.
Q: What’s your job?A: I’m a (noun 2).
Examples
Q: What’s your job?A: I’m a nurse.
Q: What’s his job?A: He’s an electrician.
Q: What’s her job?A: She’s an artist.
Use the Patterns
Noteer vier vragen die je aan iemand kunt stellen. Noteer een antwoord op elke vraag. Lees ze hardop voor.
Conversation Group
Activity 1: Practice the Patterns
(10–15 minutes)
Neem met een partner de woordenlijst door.
Oefen patroon 1 met een partner:
-
Oefen het stellen van vragen.
-
Oefen het beantwoorden van vragen.
-
Oefen een gesprek met gebruik van de patronen.
Herhaal dit voor patroon 2.
Activity 2: Create Your Own Sentences
(10–15 minutes)
Kijk naar de afbeeldingen. Stel en beantwoord vragen over de baan van elke persoon. Wissel elkaar af.
Example: Carlos
-
A: Where does Carlos work?
-
B: He works at a school.
-
A: What’s his job?
-
B: He’s a teacher.
Activity 3: Create Your Own Conversations
(15–20 minutes)
Stel en beantwoord vragen over je baan en waar je werkt. Wissel elkaar af. Wissel van partner en oefen opnieuw.
New Vocabulary
home |
thuis |
student |
student |
university |
universiteit |
Example
-
A: What’s your job?
-
B: I’m an electrician.
-
A: Where do you work?
-
B: I work at factory.