‘Les 20: Thuis’, EnglishConnect 1 voor beginners (2022)
‘Les 20’, EnglishConnect 1 voor beginners
Lesson 20
Home
Doel: Ik leer vragen stellen en beantwoorden over waar iemand woont.
Personal Study
Bereid je voor op de gespreksgroep door de activiteiten A t/m E te doen.
Study the Principle of Learning: Love and Teach One Another
Elkaar liefhebben en onderwijzen
I can learn by the Spirit as I love, teach, and learn with others.
Ik kan door de Geest leren als ik anderen liefheb, ze onderwijs en met hen leer.
Je bent een kind van God. Hij wil je helpen groeien en vooruitgang maken. Hij wil je nieuwe vaardigheden helpen ontwikkelen en veel goede dingen te leren. Een belangrijke manier om te leren, is iemand anders te onderwijzen. Als je iemand anders onderwijst, neemt je eigen begrip toe. God heeft je een prachtige belofte gegeven:
‘En Ik geef u een gebod dat u elkaar in de leer van het koninkrijk zult onderwijzen.
‘Onderwijs ijverig en mijn genade zal met u zijn, opdat u volmaakter kunt worden onderricht (…)
‘opdat u in alle dingen voorbereid zult zijn’ (Leer en Verbonden 88:77–78, 80).
Als we elkaar onderwijzen en dienen, nodigen we de Geest uit om bij ons te zijn. Door de Geest kunnen we beter begrijpen en sneller leren. Anderen onderwijzen, is een manier waarop God ons vermogen om te leren vergroot. Soms zijn we bang om anderen te onderwijzen. Soms denken we dat we niets te bieden hebben. Maar God weet dat je anderen zoveel goeds te bieden hebt. Als we met anderen bespreken wat we leren, onderwijzen we elkaar. Als je anderen onderwijst en over je ervaringen vertelt, zal de Geest je helpen om nog meer te leren.
Ponder
-
Hoe kan een ander onderwijzen jou helpen om meer te leren?
-
Hoe kun jij de andere leerlingen in je EnglishConnect-groep onderwijzen en helpen?
Memorize Vocabulary
Leer de betekenis en uitspraak van elk woord voordat je naar de gespreksgroep gaat. Probeer voorwerpen bij jou thuis te benoemen om Engelse woorden beter te onthouden.
Where do you live? |
Waar woon je? |
I live in … |
Ik woon in … |
Nouns 1
apartment |
flat |
house |
huis |
Nouns 2
bathroom/bathrooms |
badkamer/badkamers |
bedroom/bedrooms |
slaapkamer/slaapkamers |
closet/closets |
kast/kasten |
dining room |
eetkamer |
family room |
huiskamer |
kitchen |
keuken |
living room |
woonkamer |
room/rooms |
kamer/kamers |
stairs |
trap |
Prepositions
above |
boven |
across from |
tegenover |
below |
onder |
next to |
naast |
left of/to the left of |
links van/aan de linkerkant van |
right of/to the right of |
rechts van/aan de rechterkant van |
Practice Pattern 1
Oefen het gebruik van de patronen totdat je zelfverzekerd vragen kunt stellen en beantwoorden. Je kunt de onderstreepte woorden door woorden uit ‘Memorize Vocabulary’ vervangen.
Q: Where do you live?A: I live in an (noun 1).
Examples
Q: Where do you live?A: I live in an apartment.
Q: Where does she live?A: She lives in a house.
Practice Pattern 2
Oefen het gebruik van de patronen totdat je zelfverzekerd vragen kunt stellen en beantwoorden. Probeer de patronen hardop uit te spreken. Je kunt een geluidsopname van jezelf maken. Let op je uitspraak en spreekvaardigheid.
Q: Where is the (noun 2)?A: It’s (preposition) the (noun 2).
Examples
Q: Where is the closet?A: It’s next to the bedroom.
Q: Where is the dining room?A: It’s to the right of the kitchen.
Use the Patterns
Noteer vier vragen die je aan iemand kunt stellen. Noteer een antwoord op elke vraag. Lees ze hardop voor.
Conversation Group
Activity 1: Practice the Patterns
(10–15 minutes)
Neem met een partner de woordenlijst door.
Oefen patroon 1 met een partner:
-
Oefen het stellen van vragen.
-
Oefen het beantwoorden van vragen.
-
Oefen een gesprek met gebruik van de patronen.
Herhaal dit voor patroon 2.
Activity 2: Create Your Own Sentences
(10–15 minutes)
Stel en beantwoord vragen over waar jij en je familie wonen. Wissel elkaar af. Wissel van partner en oefen opnieuw.
-
A: Where do you live?
-
B: I live in an apartment.
-
A: Where is the kitchen in your apartment?
-
B: In my apartment, the kitchen is next to the living room.
Activity 3: Create Your Own Conversations
(15–20 minutes)
Part 1
Kijk naar de plattegrond. Stel en beantwoord vragen over de locatie van de kamers. Wissel elkaar af.
Example
-
A: Where is the dining room?
-
B: The dining room is to the right of the kitchen.
Part 2
Teken snel een plattegrond. Benoem de kamers. Stel en beantwoord vragen over de plattegrond. Zeg zoveel mogelijk. Wissel elkaar af.
New Vocabulary
How many bedrooms are there? |
Hoeveel slaapkamers zijn er? |
Is there a living room? |
Is er een woonkamer? |
Example
-
A: How many rooms are there?
-
B: There are two rooms.
-
A: Is there a kitchen?
-
B: Yes, there is.
-
A: Where is the living room?
-
B: The living room is next to the kitchen.