Schriften
2 Nephi 17


Hoofdstuk 17

Efraïm en Syrië voeren oorlog tegen Juda — Christus zal uit een maagd worden geboren — Vergelijk Jesaja 7. Ongeveer 559–545 v.C.

1 En het geschiedde in de dagen van Achaz, de zoon van Jotham, de zoon van Uzzia, de koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrië, met Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde trok; maar hij kon in de strijd daartegen de overhand niet behalen.

2 En men meldde het huis van David en zei: Syrië heeft een bondgenootschap met Efraïm aangegaan. En zijn hart beefde, en ook het hart van zijn volk, zoals de bomen van het woud beven voor de wind.

3 Toen zei de Heer tot Jesaja: Ga Achaz tegemoet, u en uw zoon Sjear-Jasjub, naar het einde van de waterleiding van de bovenste vijver, naar de weg van het Blekersveld;

4 en zeg tot hem: Let op en wees stil; vrees niet, en laat uw hart niet versagen voor deze twee rokende stompen brandhout, voor de brandende toorn van Rezin tezamen met Syrië, en van de zoon van Remalia.

5 Omdat Syrië, Efraïm en de zoon van Remalia kwaad tegen u hebben beraamd en zeggen:

6 Laten wij optrekken tegen Juda en het kwellen, en laten wij daarin een bres voor ons slaan, en in zijn midden een koning plaatsen, ja, de zoon van Tabeal.

7 Aldus zegt de Here God: Het zal niet bestaan, noch zal het geschieden.

8 Want het hoofd van Syrië is Damascus, en het hoofd van Damascus is Rezin; en binnen vijfenzestig jaar zal Efraïm worden verbroken, zodat het geen volk meer is.

9 En het hoofd van Efraïm is Samaria, en het hoofd van Samaria is de zoon van Remalia. Indien u niet gelooft, voorwaar, u zult geen stand houden.

10 En de Heer ging voort tot Achaz te spreken en zei:

11 Vraag voor u een teken van de Heer, uw God; vraag het óf in de diepten, óf boven in de hoogten.

12 Maar Achaz zei: Ik zal niet vragen, noch de Heer verzoeken.

13 En hij zei: Hoor toch, huis van David! Is het u niet genoeg mensen te vermoeien, dat u ook mijn God vermoeit?

14 Daarom zal de Heer zelf u een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden en een zoon baren en zijn naam Immanuel noemen.

15 Boter en honing zal Hij eten, totdat Hij het kwade weet te verwerpen en het goede te kiezen.

16 Maar voordat de jongen weet het kwade te verwerpen en het goede te kiezen, zal het land dat u verafschuwt, door zijn beide koningen verlaten zijn.

17 De Heer zal over u, over uw volk en over het huis van uw vader dagen doen aanbreken, zoals er niet zijn aangebroken sedert de dag dat Efraïm zich van Juda afscheidde — de koning van Assyrië!

18 En het zal geschieden te dien dage, dat de Heer de vliegen in de uithoek van Egypte en de bijen in het land Assyrië tot Zich zal fluiten;

19 en zij zullen komen en allemaal neerstrijken in de woeste dalen en in de spleten van de steenrotsen, op alle doornheggen en op alle struiken.

20 Diezelfde dag zal de Heer met een gehuurd scheermes, met hen aan de overzijde van de rivier, met de koning van Assyrië, het hoofdhaar en het haar van de benen afscheren; en het zal ook de baard wegnemen.

21 En het zal geschieden te dien dage, dat een man een jonge koe en twee schapen zal verzorgen;

22 en het zal geschieden dat hij, vanwege de overvloed van melk die zij geven, boter zal eten; want boter en honing zal ieder eten, die in het land is overgebleven.

23 En het zal geschieden te dien dage, dat elke plek, waar duizend wijnstokken ter waarde van duizend zilverstukken hebben gestaan, voor de dorens en de distels zal wezen;

24 met pijl en boog zal men daar komen, want het gehele land zal een en al dorens en distels zijn.

25 En alle bergen, die met de hak zullen worden bewerkt, daar zal de vrees voor de dorens en distels niet komen; maar zij zullen dienen om er de runderen in te drijven en om door het kleinvee te worden betreden.