Hoofdstuk 21
De tronk van Isaï, ofwel Christus, zal in gerechtigheid richten — In het millennium zal Gods kennis de aarde bedekken — De Heer zal een banier opheffen en Israël vergaderen — Vergelijk Jesaja 11. Ongeveer 559–545 v.C.
1 En er zal een twijgje voortkomen uit de stronk van Isaï, en een loot zal uit zijn wortels groeien.
2 En op Hem zal de Geest van de Heer rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en van de vreze des Heren;
3 en Hem vlug van begrip maken in de vreze des Heren; en Hij zal niet richten naar hetgeen zijn ogen zien, noch bestraffen naar hetgeen zijn oren horen;
4 Maar met gerechtigheid zal Hij de armen richten, en met billijkheid bestraffen ten behoeve van de ootmoedigen van de aarde; en Hij zal de aarde slaan met de roede van zijn mond, en met de adem van zijn lippen zal Hij de goddelozen doden.
5 En gerechtigheid zal de gordel van zijn lendenen zijn, en trouw de gordel van zijn heupen.
6 Ook zal de wolf bij het lam verkeren, en de luipaard zal zich neerleggen bij het bokje, en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen; en een kleine jongen zal ze leiden;
7 en de koe en de berin zullen weiden; hun jongen zullen zich tezamen neerleggen; en de leeuw zal stro eten als het rund;
8 en de zuigeling zal op het hol van de adder spelen, en het gespeende kind zal zijn hand op het nest van de giftige slang leggen.
9 Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op geheel mijn heilige berg; want de aarde zal vol zijn van de kennis van de Heer, zoals de wateren de bodem van de zee bedekken.
10 En te dien dage zal er een wortel van Isaï zijn, die zal staan als een banier van het volk; daar zullen de andere volken naar vragen; en zijn rust zal heerlijk zijn.
11 En het zal geschieden te dien dage dat de Heer zijn hand voor de tweede maal zal opheffen om het overblijfsel van zijn volk dat zal zijn overgebleven, uit Assyrië en uit Egypte en uit Pathros en uit Ethiopië en uit Elam en uit Sinear en uit Hamath en uit de eilanden van de zee terug te winnen.
12 En Hij zal een banier opheffen voor de natiën, en de verdrevenen van Israël verzamelen, en de verstrooiden van Juda vergaderen van de vier einden der aarde.
13 Ook de afgunst van Efraïm zal verdwijnen, en de tegenstanders van Juda zullen worden uitgeroeid; Efraïm zal niet afgunstig zijn op Juda, en Juda zal Efraïm niet benauwen.
14 Doch westwaarts zullen zij de Filistijnen op de schouder aanvliegen; samen zullen zij die van het Oosten beroven; op Edom en Moab zullen zij hun hand leggen; en de kinderen van Ammon zullen hun gehoorzamen.
15 En de Heer zal de zeeboezem van Egypte geheel verwoesten; en met zijn sterke wind zal Hij zijn hand over de rivier schudden en haar tot de zeven stromen uiteenslaan en maken dat men geschoeid daardoor kan gaan.
16 En er zal een gebaande weg zijn voor het overblijfsel van zijn volk dat zal zijn overgebleven, uit Assyrië, zoals het was voor Israël ten dage dat het optrok uit het land Egypte.