Israël
De Heer heeft aan Jakob, de zoon van Izak en kleinzoon van Abraham, de naam Israël gegeven (Gen. 32:28; 35:10). De naam Israël kan slaan op Jakob zelf, op zijn nakomelingen of op het koninkrijk dat die nakomelingen eens bezaten in de tijd van het Oude Testament (2 Sam. 1:24; 23:3). Toen Mozes de kinderen van Israël uit de Egyptische slavernij had geleid (Ex. 3–14), werden zij 300 jaar lang door richters geregeerd. Vanaf koning Saul regeerden koningen over het verenigde Israël tot de dood van Salomo, toen tien van de stammen in opstand kwamen tegen Rehabeam en een apart koninkrijk vormden. Na de splitsing van het koninkrijk behielden de noordelijke stammen, als grootste koninkrijk, de naam Israël, terwijl het zuidelijke koninkrijk de naam Juda kreeg. Ook het land Kanaän wordt tegenwoordig Israël genoemd. Een andere betekenis van Israël is: zij die waarlijk in Christus geloven (Rom. 10:1; 11:7; Gal. 6:16; Efez. 2:12).
De twaalf stammen van Israël
Abrahams kleinzoon, Jakob — die de naam Israël ontving — had twaalf zonen. Hun nakomelingen staan bekend als de twaalf stammen van Israël, ofwel de kinderen van Israël. Dit zijn de twaalf stammen: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar en Zebulon (de zonen van Jakob en Lea); Dan en Naftali (de zonen van Jakob en Bilha); Gad en Aser (de zonen van Jakob en Zilpa); Jozef en Benjamin (de zonen van Jakob en Rachel) (Gen. 29:32–30:24; 35:16–18).
Voor zijn dood gaf Jakob het hoofd van iedere stam een zegen (Gen. 49:1–28). Zie voor verdere gegevens onder de naam van de verschillende zonen van Jakob.
Ruben, de eerstgeboren zoon van Jakobs eerste vrouw, Lea, verspeelde zijn geboorterecht en dubbele erfdeel wegens onkuisheid (Gen. 49:3–4). Het geboorterecht ging over op Jozef, die de eerstgeboren zoon was van Jakobs tweede vrouw, Rachel (1 Kron. 5:1–2). Levi, wiens stam door de Heer was bestemd om met het priesterschap hun broeders te dienen, ontving geen land als erfdeel wegens de bijzondere roeping om onder alle stammen werkzaam te zijn. Hierdoor kon Jozefs dubbele erfdeel aan zijn zonen, Efraïm en Manasse, ten deel vallen (1 Kron. 5:1; Jer. 31:9), die golden als aparte stammen van Israël (BJS, Gen. 48:5–6 [Aanhangsel]).
De stam Juda zou heersen tot de komst van de Messias (Gen. 49:10; BJS, Gen. 50:24). In de laatste dagen heeft de stam Efraïm het voorrecht om de wereld de boodschap van het herstelde evangelie te verkondigen en het verstrooide Israël te vergaderen (Deut. 33:13–17). De tijd zal komen dat Efraïm, door het evangelie van Jezus Christus, een leidende rol zal spelen bij de vereniging van alle stammen van Israël (Jes. 11:12–13; LV 133:26–34).
De verstrooiing van Israël
De Heer verstrooide en kastijdde de twaalf stammen van Israël wegens hun ongerechtigheid en opstandigheid. Tegelijkertijd echter heeft de Heer de verstrooiing van zijn uitverkoren volk onder de volken van de wereld gebruikt om die volken tot zegen te zijn.
De vergadering van Israël
Het huis van Israël zal vergaderd worden in de laatste dagen, voor de wederkomst van Christus (Art. 1:10). De Heer vergadert zijn volk Israël wanneer het Hem aanvaardt en zijn geboden bewaart.
De tien verloren stammen van Israël
De tien stammen van Israël die samen het noordelijk rijk Israël vormden en in 721 v.C. door de Assyriërs in ballingschap werden weggevoerd naar de noordelijke landen. Sindsdien zijn zij uit het oog verdwenen, maar in de laatste dagen zullen zij terugkeren.