Begeerte, begeren, begerig Zie ook Afgunst Zoals het in de Schriften wordt gebruikt, betekent begeren afgunstig op iemand zijn of een ongepast sterk verlangen naar iets hebben. U zult niet begeren, Ex. 20:17 (Deut. 5:21; Mos. 13:24; LV 19:25). Wie winstbejag haat, zal zijn dagen verlengen, Spr. 28:16. Zij begeren akkers en roven die, Micha 2:2. Wees op uw hoede voor de hebzucht, Luk. 12:15. De wet zei: U zult niet begeren, Rom. 7:7. In de laatste dagen zullen de mensen geldzuchtig zijn, 2 Tim. 3:1–2. Toen Laban ons bezit zag, begeerde hij het, 1 Ne. 3:25. U zult uw eigen bezit niet begeren, LV 19:26. Houd op begerig te zijn, LV 88:123. Begeer niet hetgeen uw broeder toebehoort, LV 136:20.