Ongeloof Zie ook Geloof, geloven Gebrek aan geloof in God en zijn evangelie. Hij deed daar niet veel krachten vanwege hun ongeloof, Matt. 13:58. Vanwege hun ongeloof konden Jezus’ discipelen de demon niet uitdrijven, Matt. 17:14–21. Kom mijn ongeloof te hulp, Mark. 9:23–24. Jezus verweet zijn apostelen hun ongeloof en hardheid van hart, Mark. 16:14. Zal ontrouw de trouw van God niet tenietdoen, Rom. 3:3. Het is beter dat één mens omkomt dan dat een natie in ongeloof verkommert en verloren gaat, 1 Ne. 4:13. Wanneer de tijd komt dat zij in ongeloof verkommeren, zal Hij hen doen verstrooien en doen slaan, 2 Ne. 1:10–11 (LV 3:18). Wegens hun ongeloof konden zij het woord van God niet begrijpen, Mos. 26:1–5. Wegens hun ongeloof kon Ik de Joden niet zulke grote wonderen tonen, 3 Ne. 19:35. Uw verstand is in het verleden verduisterd geweest wegens ongeloof, LV 84:54–58.