Liegen Zie ook Bedrog; Eerlijk, eerlijkheid; Kwaadsprekerij; Misleiden, misleiding Iedere communicatie van onwaarheid met de bedoeling om te misleiden. U mag niet stelen, niet liegen of uw naaste bedriegen, Lev. 19:11. Ik haat de leugen en heb er een afschuw van, Ps. 119:163. Valse lippen zijn voor de Heer een gruwel, Spr. 12:22. Zij zijn mijn volk, dat niet zal liegen, Jes. 63:8. De duivel is een leugenaar en de vader van de leugen, Joh. 8:44 (2 Ne. 2:18; Ether 8:25; Moz. 4:4). U hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God, Hand. 5:4 (Alma 12:3). Als iemand zou zeggen: Ik heb God lief, en hij zou zijn broeder haten, dan is hij een leugenaar, 1 Joh. 4:20. Alle leugenaars hebben deel aan de tweede dood, Openb. 21:8 (LV 63:17). Wee de leugenaar, want hij zal in de hel worden neergeworpen, 2 Ne. 9:34. Velen zullen valse leerstellingen verkondigen en zeggen: Lieg wat, daarin steekt geen kwaad, 2 Ne. 28:8–9 (LV 10:25). Verbeeldt u zich tegen de Heer te kunnen liegen, Alma 5:17. U bent een God van waarheid en kunt niet liegen, Ether 3:12 (Num. 23:19; 1 Sam. 15:29; Tit. 1:2; Hebr. 6:18; Enos 1:6). Wie liegt en zich niet wil bekeren, zal uitgeworpen worden, LV 42:21. Leugenaars ontvangen telestiale heerlijkheid, LV 76:81, 103–106. Wij geloven eerlijk te moeten zijn, Art. 1:13.