Afgoderij De aanbidding van afgoden of een buitensporige gehechtheid of overgave aan iets of iemand. U zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben, Ex. 20:3 (Mos. 12:35; 13:12–13). Als u achter andere goden aan gaat, zult u zeker omkomen, Deut. 8:19. Tegenstreven is afgoderij, 1 Sam. 15:23. Want u wendt zich van Mij af en ontbloot zich, Jes. 57:8. U hebt uw goden van zilver en goud geprezen, Dan. 5:23. U kunt niet God dienen en de mammon, Matt. 6:24. Hebzucht is afgoderij, Kol. 3:5. Kinderen, wees op uw hoede voor de afgoden, 1 Joh. 5:21. Wee hun die afgoden aanbidden, 2 Ne. 9:37. De afgoderij van het volk van Nephi heeft oorlogen en verwoestingen over hen gebracht, Alma 50:21. Ieder mens wandelt naar het beeld van zijn eigen god, LV 1:16. Laten zij met hun eigen handen arbeiden, opdat er geen afgoderij bedreven wordt, LV 52:39. Abrahams vader werd door afgoderij misleid, Abr. 1:27.