Ziek, ziekte Aan een ziekte of kwaal lijden. In de Schriften dient lichamelijke ziekte soms als symbool voor een gebrek aan geestelijk welzijn (Jes. 1:4–7; 33:24). Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien. Zie, Ik ga u gezond maken, 2 Kon. 20:1–5 (2 Kron. 32:24; Jes. 38:1–5). Jezus trok rond en genas elke ziekte en elke kwaal, Matt. 4:23–24 (1 Ne. 11:31; Mos. 3:5–6). Wie gezond zijn, hebben geen dokter nodig, maar wie ziek zijn, Matt. 9:10–13 (Mark. 2:14–17; Luk. 5:27–32). Is er iemand onder u ziek? Laat hij dan de ouderlingen bij zich roepen, Jak. 5:14–15. Christus zal de pijnen en ziekten van zijn volk op Zich nemen, Alma 7:10–12. Jezus genas alle zieken onder de Nephieten, 3 Ne. 26:15. Verzorg de zieken met tederheid, kruiden en lichte kost, LV 42:43 (Alma 46:40). Denk in alles aan de zieken en de bezochten, LV 52:40. Leg uw handen op de zieken en zij zullen genezen, LV 66:9.