Vertrouwen Zie ook Geloof, geloven Iets of iemand geloven of vertrouwen. In geestelijke zaken betreft dit vertrouwen het vertrouwen op God en op zijn Geest. Al zou Hij mij doden, zou ik niet hopen, Job 13:15. Het is beter tot de Heer de toevlucht te nemen dan op de mensen te vertrouwen, Ps. 118:8. Vertrouw op de Here met heel je hart, Spr. 3:5. De Heer is je hoop, Spr. 3:26. God heeft zijn dienaren verlost, die op Hem hebben vertrouwd, Dan. 3:19–28. Ik zal mijn vertrouwen op Hem stellen, Hebr. 2:13. Opdat wij vrijmoedigheid hebben, wanneer Christus geopenbaard zal worden, 1 Joh. 2:28. Ik zal eeuwig op U vertrouwen, 2 Ne. 4:34. De goddeloze Nephieten verloren het vertrouwen van hun kinderen, Jakob 2:35. Verheug u en stel uw vertrouwen in God, Mos. 7:19. Wie zijn vertrouwen in God stelt, zal ten laatsten dage worden verhoogd, Mos. 23:22. Wie ook hun vertrouwen in God stellen, zullen worden geschraagd in hun beproevingen, Alma 36:3, 27. Vertrouw niet op de arm van het vlees, LV 1:19. Stel uw vertrouwen in die Geest die ertoe beweegt goed te doen, LV 11:12. Laat hem op Mij vertrouwen en hij zal niet worden beschaamd, LV 84:116. Dan zal uw vertrouwen in de tegenwoordigheid van God sterk worden, LV 121:45.