Waardig, waardigheid Zie ook Rechtvaardig, rechtvaardigen, rechtvaardigheid Persoonlijk rechtvaardig zijn en de goedkeuring genieten van God en van zijn aangewezen dienstknechten. Wie zijn kruis niet op zich neemt, is Mij niet waard, Matt. 10:38. De arbeider is zijn loon waard, Luk. 10:7 (LV 31:5). Ziet toe dat u alle dingen in waardigheid doet, Mrm. 9:29. Zij werden niet gedoopt, tenzij bleek dat zij het waardig waren, Mro. 6:1. Wie traag is, zal niet waardig worden geacht om te blijven, LV 107:100. Wie geen kastijding wil verdragen, is mijn koninkrijk niet waardig, LV 136:31. Het priesterschap werd binnen het bereik gesteld van alle daartoe waardige mannelijke leden van de kerk, OV 2.