Amen
Betekent ‘moge het zo zijn’ of ‘het zij zo’. Amen wordt gezegd als blijk van oprechte of plechtige aanvaarding of instemming (Deut. 27:14–26) of waarachtigheid (1 Kon. 1:36). Tegenwoordig zeggen de toehoorders aan het eind van een gebed, getuigenis of toespraak een hoorbaar amen als blijk van hun instemming en aanvaarding.
In de tijd van het Oude Testament moest iemand die een eed aflegde amen zeggen (1 Kron. 16:7, 35–36; Neh. 5:12–13; 8:3–7). Christus wordt genoemd ‘de Amen, de getrouwe en waarachtige getuige’ (Openb. 3:14). Amen diende ook tot teken van een verbond in de school der profeten (LV 88:133–135).