BJS, Psalmen 14:1–7. Vergelijk Psalmen 14:1–7
De psalmist ziet de waarheid in de laatste dagen verloren gaan en ziet uit naar de vestiging van Zion.
1 De dwaas heeft in zijn hart gezegd: Er is geen mens die God heeft gezien. Omdat Hij Zich niet aan ons toont, daarom is er geen God. Zie, zij zijn verdorven; zij hebben gruweldaden begaan en niemand van hen doet goed.
2 Want de Heer keek vanuit de hemel neer op de mensenkinderen en zei met zijn stem tot zijn dienstknecht: Zoek onder de mensenkinderen om te zien of er ook zijn die God begrijpen. En hij opende zijn mond tot de Heer en zei: Zie, al dezen die zeggen de uwen te zijn.
3 De Heer antwoordde en zei: Zij zijn allen afgeweken, tezamen zijn zij vuil geworden, u kunt niemand onder hen aanschouwen die goed doet, nee, niet één.
4 Als hun leraren hebben zij slechts bedrijvers van ongerechtigheid en er is geen kennis in hen. Zij zijn het die mijn volk opeten. Zij eten brood en roepen de Heer niet aan.
5 Zij kennen grote vrees, want God verblijft in het geslacht van de rechtvaardigen. Hij is de raadsman van de armen, want zij schamen zich voor de goddelozen en vlieden tot de Heer als hun toevlucht.
6 Zij schamen zich voor de raad van de arme, want de Heer is zijn toevlucht.
7 O, was Zion maar gevestigd vanuit de hemel, de redding van Israël. O Heer, wanneer zult U Zion vestigen? Wanneer de Heer de gevangenen van zijn volk terugbrengt, zal Jakob juichen, zal Israël zich verheugen.