Schriften
Leer en Verbonden 119


Afdeling 119

Openbaring gegeven bij monde van de profeet Joseph Smith op 8 juli 1838 te Far West (Missouri) in antwoord op zijn smeekbede: ‘O Heer! Toon uw dienstknechten hoeveel U verlangt van het bezit van uw volk als tiende.’ De wet van tiende, zoals wij die vandaag begrijpen, was de kerk voorafgaand aan deze openbaring nog niet gegeven. Met de term tiende in het zojuist aangehaalde gebed en in eerdere openbaringen (64:23; 85:3; 97:11) werd niet uitsluitend een tiende deel bedoeld, maar alle vrijwillige offergaven of bijdragen aan de kerkelijke middelen. De Heer had de kerk eerder de wet van toewijding en rentmeesterschap over bezit gegeven, waartoe de leden (voornamelijk de leidinggevende ouderlingen) zich verplichtten door middel van een verbond dat eeuwigdurend moest zijn. Daar velen zich niet aan dat verbond hielden, herriep de Heer het voor enige tijd en gaf daarvoor in de plaats de wet van tiende aan de gehele kerk. De profeet had de Heer gevraagd hoeveel van hun bezit Hij voor heilige doeleinden verlangde. Het antwoord was deze openbaring.

1–5: de heiligen moeten hun overtollige bezit afdragen en dan, als tiende, jaarlijks een tiende deel van hun opbrengst schenken; 6–7: een dergelijke handelwijze zal het land Zion heiligen.

1 Voorwaar, aldus zegt de Heer: Ik verlang dat al hun overtollig bezit in handen wordt gegeven van de bisschop van mijn kerk in Zion,

2 voor de bouw van mijn huis en voor het leggen van het fundament van Zion en voor de priesterschap, en voor de schulden van het presidium van mijn kerk.

3 En dat zal het begin zijn van de vertiending van mijn volk.

4 En daarna zullen zij die aldus zijn vertiend, jaarlijks een tiende deel van al hun opbrengsten betalen, en dit zal voor eeuwig een vaste wet voor hen zijn, voor mijn heilige priesterschap, zegt de Heer.

5 Voorwaar, Ik zeg u: Het zal geschieden dat allen die zich tot het land Zion vergaderen, hun overtollige bezittingen als tienden zullen afdragen, en die wet zullen naleven, anders zullen zij niet waardig worden bevonden om onder u te verblijven.

6 En Ik zeg u: Indien mijn volk deze wet niet naleeft, om die heilig te houden, en door die wet het land Zion niet voor Mij heiligt, opdat mijn inzettingen en mijn gerichten daar zullen worden bewaard, zodat het allerheiligst zal zijn, zie, voorwaar, Ik zeg u: Dan zal het geen land Zion voor u zijn.

7 En dit moet een voorbeeld zijn voor alle ringen van Zion. Ja, amen.

Afdrukken