Dichter tot God komen
Onze Heiland wil dat we zoveel van Hem houden dat we onze wil op die van Hem afstemmen.
Ons zesjarige kleinzoontje, Oli, die me liefkozend ‘Poppie’ noemt, moest iets uit de auto halen. Zijn vader stond binnen en haalde de auto met zijn afstandsbediening van het slot af zonder dat Oli het merkte. Toen Oli terugliep, deed hij hem weer op slot. Oli rende met een grote glimlach op zijn gezicht terug naar binnen!
Het hele gezin vroeg hem: ‘Hoe heb je de auto van het slot afgehaald en weer op slot gedaan?’ Hij glimlachte even.
Onze dochter, zijn moeder, zei: ‘Misschien lijkt het op wat Poppie altijd doet. Misschien heb je magische krachten, net als hij.’
Toen het een paar minuten later nog eens gebeurde, gaf hij als volgt antwoord op de andere vragen over zijn nieuwe vaardigheden: ‘Het is supergaaf! Volgens mij komt het doordat Poppie van me houdt en een van mijn beste vrienden is, en omdat hij voor me zorgt!’
Ik voel mij gezegend dat ik mag weten dat trouwe leden in Afrika, Papoea-Nieuw-Guinea, Australië, Nieuw-Zeeland en in Oceanië wonderbaarlijke dingen hebben meegemaakt. Ik ben het met Oli eens — ik denk dat het komt doordat die trouwe mensen zich net zo over hun hemelse Vader en de Heiland voelen als Oli zich over mij voelt. Zij hebben God lief en beschouwen Hem als hun Vriend. En Hij zorgt voor hen.
De leden van de kerk hebben recht op een geestelijk getuigenis; velen van hen ontvangen die ook en sluiten heilige verbonden om de Heer te volgen. Desondanks komen sommigen dichter tot Hem en anderen niet. Tot welke categorie behoort u?
God dient het middelpunt van onze gedachtegang te zijn — wij moeten ons op Hem richten. Is dat het geval? Of is hij altijd of soms ver van de gedachten en voornemens van ons hart? (Zie Mosiah 5:13). Let op dat niet alleen de gedachten van ons hart ertoe doen, maar ook de ‘overleggingen’. Op welke manier weerspiegelen ons gedrag en onze daden de integriteit van onze overleggingen?
Onze zoon Ben stelde toen hij als zestienjarige een toespraak in de ringconferentie hield de volgende vraag: ‘Hoe zou u zich voelen als iemand u elke week iets belooft en de belofte nooit nakomt?’ Hij ging verder: ‘Menen we wel echt wat we beloven als we van het avondmaal nemen en ons verbinden om zijn geboden te onderhouden en Hem altijd indachtig zullen zijn?’
De Heer vertelt ons hoe we Hem en zijn schragende macht indachtig kunnen zijn. We zitten namelijk allemaal in hetzelfde schuitje dat tegenspoed heet (zie Alma 32:6). Als ik terugblik op de beproevingen die ik heb doorstaan, ben ik er duidelijk door gegroeid en heb ik meer begrip en empathie ontwikkeld. Zo ben ik dichter tot mijn hemelse Vader en zijn Zoon, Jezus Christus, gekomen, met ervaringen en louteringen die in mijn hart zijn gegrift.
De leiding en aanwijzingen van de Heer zijn van essentieel belang. Hij gaf de broeder van Jared de oplossing voor een van zijn twee problemen door aan hem uit te leggen hoe hij frisse lucht kon krijgen in de boten die hij zo trouw gebouwd had (zie Ether 2:20). Maar opvallend genoeg loste de Heer het probleem van de lichtvoorziening niet op. Hij maakte zelfs duidelijk dat de weersomstandigheden dusdanig zouden zijn dat licht onontbeerlijk zou zijn. Hij zou de winden, de regens en de watervloeden uitzenden (zie Ether 2:23–24).
Waarom deed Hij dat? En waarom waarschuwt Hij ons tegen gevaar als Hij het gevaar eenvoudigweg tegen kan houden? President Wilford Woodruff heeft eens verteld dat hij door de Geest werd gewaarschuwd om het rijtuig te verplaatsen waar zijn gezin in sliep. Toen hij dat gedaan had, zag hij dat een grote boom door een wervelwind ontworteld werd en precies op de plek viel waar het rijtuig had gestaan (zie Leringen van kerkpresidenten: Wilford Woodruff [2004], p. 49).
In beide voorbeelden had God de weersomstandigheden aan kunnen passen om het gevaar uit te schakelen. Maar dat is het nu juist. In plaats van het probleem zelf op te lossen, wil de Heer dat wij geloof ontwikkelen, waarmee we een beroep op Hem doen en Hem vertrouwen. Dan voelen we zijn liefde vaker, sterker, duidelijker en persoonlijker. Dan worden we één met Hem en gaan we meer op Hem lijken. Wij hebben als doel om zoals Hij te worden. In feite is dat zijn heerlijkheid en zijn werk (zie Mozes 1:39).
Er was eens een jongetje dat het zand achter zijn huis glad probeerde te strijken, zodat hij er met zijn autootjes op kon spelen. Maar er stond een grote kei in de weg. De jongen duwde en trok uit alle macht, maar hoe hard hij het ook probeerde, de kei bewoog niet.
Zijn vader keek een tijdje toe en zei toen tegen zijn zoon: ‘Je moet al je kracht gebruiken om zo’n grote kei te verplaatsen.’
‘Ik heb al mijn kracht gebruikt!’
Zijn vader corrigeerde hem: ‘Nee, hoor. Je hebt mij nog niet om hulp gevraagd!’
Samen bogen ze zich over de kei en verlegden die zonder moeite.
De vader van mijn vriend Vaiba Rome, de eerste ringpresident van Papoea-Nieuw-Guinea, had ook geleerd dat hij zijn hemelse Vader in moeilijke tijden om hulp kon vragen. Hij en de andere dorpelingen konden alleen rondkomen als de oogst goed was. Op een dag stak hij een vuur aan, zodat hij op zijn gedeelte van de dorpsakker met zaaien kon beginnen. Aan het vuur was echter een lange, hete periode voorafgegaan, en de gewassen waren erg droog. Dus begon zijn vuur veel op dat van president Monson te lijken, wat onze profeet zelf in de vorige algemene conferentie heeft beschreven (zie Thomas S. Monson, ‘Door gehoorzaamheid ontvangen we zegeningen’, Liahona, mei 2013, pp. 89–90). Het verspreidde zich over de weilanden en struiken en er ontstond ‘een monsterlijk groot vuur’, aldus zijn zoon. Hij was bang dat het vuur zijn dorpsgenoten en mogelijkerwijs hun gewassen zou bereiken. Als die in rook zouden opgaan, zou hij voor de dorpsraad moeten verschijnen. Toen hij merkte dat hij het vuur niet kon blussen, dacht hij aan de Heer.
Dit is wat zijn zoon, mijn goede vriend, zei: ‘Hij knielde op de heuvel in de struiken en vroeg zijn hemelse Vader om het vuur te blussen.’ Plotseling verscheen er een grote, zwarte wolk boven de plek waar hij bad en begon het heel hard te regenen, maar alleen daar waar het vuur brandde. Toen hij om zich heen keek, zag hij dat de lucht overal helder was, behalve boven de vlammen. Hij kon haast niet geloven dat de Heer het gebed van een eenvoudig man als hij had verhoord. Hij knielde weer neer en huilde als een klein kind. Hij zei dat hij zich nog nooit zo heerlijk had gevoeld’ (zie Alma 36:3).
Onze Heiland wil dat we zoveel van Hem houden dat we onze wil op die van Hem afstemmen. Dan kunnen we zijn liefde voelen en zijn heerlijkheid begrijpen. En dan kan Hij ons zegenen, want dat wil Hij graag. Dat overkwam Nephi, de zoon van Helaman, die zoveel vooruitgang had gemaakt dat de Heer hem onvoorwaardelijk vertrouwde. Daarom kon hij elke zegening krijgen waar hij om vroeg (zie Helaman 10:4–5).
In Het leven van Pi, een roman van Yann Martel, uit de held zijn gevoelens over Christus: ‘Ik kon Hem maar niet uit mijn hoofd zetten. En nu nog steeds niet. Ik heb drie dagen lang aan Hem gedacht. Hoe meer Hij me lastig viel, hoe minder ik Hem kon vergeten. En hoe meer ik over Hem te weten kwam, hoe minder ik Hem wilde verlaten’ ([2001], p. 57).
Dat is precies hoe ik me over de Heiland voel. Hij is altijd dichtbij, met name op heilige plaatsen en in tijd van nood; en soms lijkt het net alsof Hij me onverwachts op mijn schouder tikt en tegen me zegt dat Hij van me houdt. Op mijn eigen onvolmaakte wijze kan ik Hem mijn liefde tonen door Hem mijn hart te geven (zie LV 64:22, 34).
Een paar maanden geleden zat ik naast ouderling Jeffrey R. Holland, terwijl hij zendelingen aan de zendingsgebieden toewees. Toen we weggingen, wachtte hij op me. Toen we verder liepen, sloeg hij zijn arm om mij heen. Ik merkte op dat hij dat ook al een keer in Australië had gedaan. Hij zei: ‘Dat doe ik omdat ik om je geef.’ Ik wist dat het waar was.
Volgens mij zou de Heiland, als we het voorrecht hadden om letterlijk met Hem mee te wandelen, op diezelfde manier zijn arm om ons heen slaan. Net zoals de Emmaüsgangers zou ons hart in ons branden (zie Lucas 24:32). Dit is zijn boodschap: ‘Komt en gij zult het zien’ (Johannes 1:40). Die uitnodiging aan ons om Hem toe te staan zijn arm om ons heen te slaan en met ons op te lopen is tot een ieder van ons persoonlijk gericht.
Mogen wij allen zo zelfverzekerd zijn als Enos, die in het laatste vers van zijn korte maar diepzinnige boek schreef: ‘En ik verheug mij op de dag dat mijn sterfelijk lichaam onsterfelijkheid zal aandoen en voor Hem zal staan; dan zal ik zijn aangezicht met welbehagen aanschouwen, en Hij zal tot mij zeggen: Kom tot Mij, gij gezegende, er is een plaats voor u bereid in de woningen van mijn Vader’ (Enos 1:27).
Vanwege een overvloed aan geestelijke ervaringen en en omdat de Geest krachtig tot mij getuigd heeft, getuig ik met absolute zekerheid dat God leeft. Ik voel zijn liefde. Dat is een heel aangenaam gevoel. Mogen wij al het mogelijke doen om onze wil op die van Hem af te stemmen en Hem waarlijk lief te hebben. In de naam van Jezus Christus. Amen.