Profeten uit het Oude Testament
Mozes
‘Mozes was zo groot dat zelfs Christus werd beschreven als een Profeet zoals deze aloude leider van de menigten van Israël.’1 —Ouderling Bruce R. McConkie (1915–1985) van het Quorum der Twaalf Apostelen
Ik ben in Egypte geboren. In die tijd verkeerde mijn volk, de Israëlieten, in slavernij. Farao vreesde het groeiend aantal Israëlitische slaven. Hij gaf opdracht om alle mannelijke Israëlieten bij de geboorte om het leven te brengen. Mijn moeder wilde mij beschermen. Zij hield mij drie maanden lang na mijn geboorte verborgen. Daarna legde ze mij in een mand tussen het riet van de Nijl. Farao’s dochter vond mij en voedde mij als haar eigen zoon op.2
Toen ik volwassen was, ging ik uit Egypte weg. Ik ging in het land Midjan wonen. Daar kwam ik in de gunst bij Jetro, een herder en priester. Ik trouwde met zijn dochter Sippora. Van Jetro ontving ik het Melchizedeks priesterschap.3
Op een dag was ik de kudde van Jetro aan het hoeden. De Heer verscheen toen aan mij in een brandende braamstruik. Hij gaf mij de opdracht om de kinderen van Israël uit slavernij te bevrijden.4
Ik keerde naar Egypte terug en zei tegen Farao dat hij het volk van de Heer moest laten gaan. Maar in plaats daarvan liet hij het volk nog harder werken. De Heer stuurde een reeks plagen op de Egyptenaren af. Maar Farao verstokte zijn hard en weigerde nog steeds om de Israëlieten te laten gaan. De laatste plaag was een engel der verwoesting die de eerstgeboren zoon in elk gezin in Egypte doodde. De Israëlieten werden tegen de engel der verwoesting beschermd door het bloed van een gaaf lam aan hun deurpost te strijken en binnen te blijven. Door mij stelde de Heer de verordening van het paschafeest in om de Israëlieten elk jaar aan dit wonder te herinneren.5
Door die laatste plaag gaf Farao toe en liet hij de Israëlieten gaan. Maar Farao verhardde later zijn hart en stuurde zijn legers achter de vertrekkende Israëlieten aan. De Heer zegende mij met de macht om de Rode Zee te splijten. Wij staken op het droge over waarna Farao’s leger door de zee werd verzwolgen.6
De Heer leidde ons overdag in een wolkkolom en ’s nachts in een vuurkolom door de woestijn voort. Hij voorzag ons van water, manna en kwakkels.7
Ik beklom de berg Sinaï. Daar bleef ik veertig dagen lang en ontving ik de tien geboden van de Heer. Toen ik van de berg terugkwam, hadden de Israëlieten zich van God afgekeerd. Zij hadden een gouden kalf gemaakt om te aanbidden. Zij waren het niet meer waardig om de wet van God te ontvangen. Ik brak de stenen tafelen waarop die wet stond. Ik keerde terug naar de berg. Daar gaf de Heer mij de lagere wet die naar mij is genoemd — de wet van Mozes.8
In de woestijn openbaarde de Heer mij het ontwerp voor een tabernakel, ofwel een draagbare tempel. Wij namen de tabernakel op onze tocht steeds mee om erin te aanbidden. In de tabernakel ontvingen de mensen verordeningen. Ook sprak ik daar met de Heer ‘van aangezicht tot aangezicht, zoals iemand spreekt met zijn vriend’.9 De Heer toonde mij ook hoe de ark des verbonds eruit moest zien. Dit heilige voorwerp bevond zich in het heiligste gedeelte van de tabernakel, het heilige der heiligen.10
Toen de Heer ‘vurige slangen’ zond om de Israëlieten te kastijden, gaf Hij mij de opdracht om een koperen slang te maken en die hoog op een staak te plaatsen. Allen die door de slangen gebeten waren, konden ernaar kijken en genezen worden. Maar wegens hun hoogmoed en de eenvoud van de taak wilden velen niet kijken, waardoor zij omkwamen.11
De Heer liet de Israëlieten veertig jaar in de woestijn rondzwerven voordat ze het beloofde land mochten binnengaan.12 Ik betrad dat land niet, maar werd ‘door de Geest [tot de Heer] opgenomen’.13