‘Geschiedenis – zomer 1832’, Joseph Smiths beschrijvingen van het eerste visioen (2020)
‘Geschiedenis – zomer 1832’, Joseph Smiths beschrijvingen van het eerste visioen
Geschiedenis – zomer 1832
Toen ik ongeveer 12 jaar was, begon ik me ernstig zorgen te maken over het welzijn van mijn eeuwige ziel. Ik begon dan ook de Bijbel te onderzoeken, omdat mij van jongs af aan was geleerd dat de Bijbel het woord van God was, vandaar dat ik mij er dus op toelegde. Ik ging in die tijd om met mensen van allerlei geloofsrichtingen. Dat leidde ertoe dat ik mij soms uitermate verbaasde, omdat ik merkte dat zij hun belijdenis niet sierden met een heilige levenswandel en godvruchtige omgang, zoals die in dat heilige boek waren opgetekend. Dat griefde mij in mijn ziel.
Vandaar dat ik van mijn twaalfde tot mijn vijftiende levensjaar diep nadacht over de staat van de mensheid – de conflicten en tegenstellingen, de goddeloosheid en gruweldaden, en de duisternis die het mensdom in haar greep hield. Mijn ziel raakte steeds meer verontrust, mijn zonden begonnen mij zwaar te vallen. Door wat ik in de Bijbel las, werd het mij duidelijk dat de mensheid zich niet op de Heer richtte, maar zich van het ware en levende geloof had afgekeerd. Geen enkel genootschap of gezindte baseerde zich op het evangelie van Jezus Christus, opgetekend in het Nieuwe Testament. Ik was bedroefd over mijn eigen zonden en de zonden van de wereld, want ik las in de Schrift dat God gisteren, heden en voor eeuwig dezelfde is, dat Hij geen aannemer des persoons is, omdat Hij God is.
Want ik zag de zon, het schitterende hemellichaam dat de aarde licht gaf, en de maan, die zich beide in hun majesteit in het uitspansel bewogen, en de fonkelende sterren die elk hun baan beschreven. Ik zag de aarde waarop ik stond, de dieren van het veld, de vogels van de lucht en de vissen van de zee; en ook de mensen, die zich op de aardbodem in heerlijkheid en in bekoorlijkheid voortbewogen; en die, naar de gelijkenis van Hem die hen geschapen had, zoveel macht en verstand hadden gekregen voor het bestuur van zaken die uitermate groot en wonderbaarlijk zijn. En toen ik over deze zaken nadacht, riep mijn hart uit: ‘De psalmist had gelijk toen hij zei: “De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God.”’ Mijn hart riep uit: ‘Alles, dat alles, getuigt en geeft blijk van een almachtige en alomtegenwoordige macht, een God die wetten maakt en uitvaardigt, en alle dingen grenzen stelt en de eeuwigheid vervult, die was en is en van eeuwigheid tot eeuwigheid zal zijn.’ Ik overwoog al die dingen en dat die God wil dat we Hem aanbidden, en Hem in geest en waarheid aanbidden.
Daarom riep ik de Heer aan en smeekte Hem om genade, want er was niemand anders tot wie ik me kon richten om mij genade te schenken. En de Heer hoorde mijn roep in de wildernis, want toen ik in mijn zestiende levensjaar de Heer aanriep, daalde er een lichtkolom neer en rustte op mij, die de helderheid van de zon overtrof. Ik werd door de Geest van God vervuld, en de Heer opende de hemelen voor mij en ik zag de Heer.
En Hij sprak tot mij en zei: ‘Joseph, mijn zoon, je zonden zijn je vergeven. Ga heen, wandel in mijn verordeningen en neem mijn geboden in acht. Zie, Ik ben de Heer der heerlijkheid. Ik ben voor de wereld gekruisigd, zodat eenieder die in mijn naam gelooft, het eeuwige leven deelachtig wordt. Zie, de wereld ligt momenteel in zonde, er is niemand die goed doet, zelfs niet één. Zij hebben zich van het evangelie afgekeerd en nemen mijn geboden niet in acht. Zij naderen Mij met hun lippen, maar hun hart is verre van Mij. En mijn toorn is ontbrand tegen de bewoners van de aarde, om hen te straffen naargelang hun goddeloosheid en datgene tot stand te brengen wat bij monde van de profeten en apostelen is voorzegd. Zie, ja, zie, Ik kom spoedig, zoals over Mij staat geschreven, in de wolken, gekleed in de heerlijkheid van mijn Vader.’
Mijn ziel was met liefde vervuld, en dagenlang verblijdde ik mij met grote blijdschap. De Heer was met mij, maar er was niemand die mijn hemelse visioen geloofde. Niettemin overwoog ik deze dingen in mijn hart.