1. Ik vraag me af of bij zijn komst
er eng’len zullen zijn,
of er witte sneeuw op aarde valt,
en of de zon dan schijnt.
Misschien verschijnt er weer een ster,
veel groter dan de rest,
beschijnt het daglicht dan ook ’s nachts
de vogels op hun nest.
Hij roept vast eerst de kinderen
en trekt ze aan zijn zij,
omdat Hij lang geleden al
‘Laat ze tot mij komen’ zei.
2. Ik vraag me af of bij zijn komst
ik bidden mag met Hem,
of ik dan zijn lief gezicht zal zien
en luist’ren naar zijn stem.
Ik hoop dat als de mensen zien
welk licht er in mij leeft,
zijn zoveel groter licht, door mij,
hun leven inhoud geeft,
en dat, als ik dan bij Hem kom,
en Hem steeds heb gediend,
Hij liefd’rijk tot mij zeggen zal:
‘Kom tot Mij, mijn trouwe vriend.’