Kapernaüm, dat op de noordelijke oever van de zee van Galilea ligt, was de centrale plaats van Jezus’ bediening in Galilea (Matt. 9:1–2; Mark. 2:1–5). Het was een belangrijk en bloeiend centrum voor zowel de visvangst als de handel en er woonden niet alleen Joden, maar ook mensen uit de andere volken. Vermoedelijk steeg de bevolking van Kapernaüm in de eerste eeuw nooit boven de 1000. De plaats bevond zich op het kruispunt van belangrijke handelswegen en was omgeven door vruchtbare akkergrond. Romeinse soldaten bouwden er badhuizen en opslagplaatsen. Ondanks de vele wonderen die hier werden verricht, verwierpen de mensen de bediening van de Heiland, met het gevolg dat Jezus de stad vervloekte (Matt. 11:20, 23–24). Mettertijd raakte Kapernaüm in verval en is sindsdien nooit meer bewoond.