2010
Slaapliedje voor Timothy
December 2010


Slaapliedje voor Timothy

Mijn hart kromp ineen voor mijn voor zijn leven vechtende baby, totdat ik mij de gaven herinnerde die een Kind tweeduizend jaar geleden bracht.

Ik herinner mij de beangstigende woorden van mijn vroedvrouw: ‘Ik denk dat er een paar onregelmatigheden zijn.’ Op hetzelfde moment kwamen er een heleboel mensen de verloskamer binnen om mijn in ernstig gevaar verkerende pasgeborene te reanimeren.

Ik had vele keren eerder eendere situaties meegemaakt, maar dan aan de andere kant, als verpleegster. Ik werd toen verondersteld de pasgeboren baby’s te reanimeren. Nu was ik de moeder die haar hand in een couveuse stak om het handje van mijn zoontje aan te raken, terwijl een ambulanceteam stond te wachten om hem naar een ander ziekenhuis te brengen.

De volgende morgen kreeg ik een telefoontje van de intensivecareafdeling voor pasgeborenen, waar mijn man, Andrew, was, omringd door artsen die uitlegden dat Timothy onmiddellijk moest worden geopereerd om een paar reusachtige tumors uit zijn onderbuik te verwijderen.

Ik klampte mij vast aan de hoop dat de ingreep ons kind zou genezen en dat hij een normaal, gelukkig leven zou leiden. Ik zag hem voor mij als een koddige dreumes met een grappig litteken, een herinnering aan de kortstondige schrik die hij zijn ouders had bezorgd.

Drie weken later in diezelfde ziekenhuiskamer probeerde een neuroloog de hersenmisvorming uit te leggen die ervoor zou zorgen dat ons kind te maken zou krijgen met een leerachterstand, een spraakgebrek en uiteindelijk epileptische aanvallen.

Een paar dagen later in diezelfde kamer zei de neonatoloog tegen mij: ‘Ik denk niet dat Timothy zonder voedingssonde naar huis zal kunnen gaan.’ Onze baby woog ruim drie pond minder dan bij zijn geboorte, was lusteloos, en reageerde nagenoeg niet op enige prikkeling. Als hij de fles kreeg, zoog hij er zwakjes aan en verslikte zich in de voeding.

De verwachtingen voor onze baby waren tot het nulpunt gedaald. Mijn wereld stortte ineen. Ik twijfelde aan de belofte van de Heer dat Hij ons nooit een beproeving zal geven die we niet kunnen dragen. Ik had het gevoel dat deze last mij lichamelijk, mentaal en geestelijk verpletterde. Gedurende de dagelijkse lange uren in het ziekenhuis verlangde ik ernaar om bij mijn twee andere kinderen te zijn en mijn vredige leventje weer op te pakken. Als ik thuis was kon ik aan niets anders denken dan aan het welzijn van mijn baby en, ik zeg het eerlijk, aan hoe ons leven was verwoest.

Toen ik heel diep in de put zat, riep ik de Heer in smeekgebed aan om Hem te laten weten hoe ik Hem allemaal niet zou dienen als Hij Timothy terug zou roepen, mij liet rouwen om zijn dood en mij toestond weer door te gaan met mijn leven. Meer kon ik op dat ogenblik niet aan.

Terwijl dit alles zich voltrok, ving mijn eigen wonder aan. Veel leden uit onze wijk, samen met verschillende familieleden en vrienden, vastten en baden voor ons gezin. Toen ik op zondagmorgen ontwaakte, had ik sterk het gevoel dat er die dag iets geweldigs ging gebeuren als gevolg van al het vasten en bidden. Ik hoopte, uiteraard, dat erbij Timothy plotseling verbetering was opgetreden en dat hij was gaan drinken. Toen ik op de intensivecareafdeling arriveerde was er niets veranderd in Timothy’s situatie: hij wilde nog steeds geen flesvoeding. Ik was uiteraard teleurgesteld, maar toen ik hem vasthad, kwam er een intens gevoel over mij dat het in orde zou komen met hem. Ik wist niet wat dat ‘in orde’ inhield, maar ik twijfelde er niet aan dat de Heer de touwtjes in handen had en wist wat er in ons gezin speelde.

Een paar weken later gingen mijn moeder en ik naar het ziekenhuis. In die rustige, schemerige kamer hield mijn moeder mijn zwakke, kleine kindje tegen haar borst en wiegde hem terwijl ze een slaapliedje zong:

O, luister, mijn kleine, naar ’t mooie verhaal,

Hoe ’t Kindeke Jezus op aard’ kwam eenmaal,

Hoe ver hier vandaan, eens, ’t is lang nu voorbij,

Een kind werd geboren, mijn liev’ling, als jij.

Suja mijn kleine, suja mijn bloed,

Suja mijn kleine, kom slaap nu maar zoet.

Suja mijn kleine, suja mijn bloed,

Kindertjes worden door Jezus behoed.1

Ik wist dat mijn Heiland ons vrede zou schenken, Hij die naar deze aarde kwam om vrede en eeuwig geluk voor ieder van ons te brengen. Hij zou zeker voor dit lieve kleintje zorgen en kracht bieden aan ons die waren uitgekozen om voor hem te zorgen.

Een paar weken later werd Timothy overgeplaatst naar de specialezorgafdeling waar ik momenteel werk. Daar leerde hij op wonderbaarlijke wijze drinken. En weer ervoer ik het ongelooflijke gevoel dat het in orde zou komen met hem. En hoewel er op zoveel manieren verbetering bij hem is opgetreden, weet ik nog steeds niet precies wat dat betekent. Maar ik heb sinds die tijd zo’n rustgevend gevoel bij mij. En elke keer als er zich iets voordoet waarover ik mij zorgen zou kunnen maken, komt dat gevoel over mij, en de boodschap is altijd dezelfde: ‘Maak je geen zorgen. Alles komt in orde. Geniet maar van hem.’

In deze kersttijd zijn mijn gedachten bij de prachtige gaven die de Heiland ons heeft geschonken. Op zoveel manieren biedt Hij ons de kans om hier op aarde vrede te hebben. Een van de wonderbaarlijkste gaven van vrede is de mogelijkheid om met een gebed in ons hart alles te doen wat we kunnen doen en daarna ons verdriet aan Hem te geven.

Door ons vertrouwen in de Heer te stellen, kunnen we onze zorgen aan Hem geven, en Hij zal ons opbeuren en ons speciale gaven geven die ons tot steun zullen zijn — vaak door middel van anderen. Voor mij kwamen die gaven in de vorm van babysitters voor mijn twee andere kinderen, maaltijden van leden uit de wijk, fantastische verpleegsters en artsen, en liefdevolle steun van familie en vrienden. De krachtigste gave is echter de vrede die Vader in de hemel verleent, doordat zijn Zoon mijn verdriet en zorgen droeg. Dankzij Hem staat het mij vrij lief te hebben en te genieten van mijn baby Timothy, alsmede van alle mensen en zegeningen die ik op mijn pad vind vanwege zijn bijzondere liefde.

Noot

  1. ‘O luister, mijn kleine’, Kinderliedjes, pp. 30–31.

Illustratie Scott Greer