2010–2019
‘Opdat Ik alle mensen tot Mij zou kunnen trekken’
April 2016


13:39

‘Opdat Ik alle mensen tot Mij zou kunnen trekken’

Als we tot God naderen, komt de instaatstellende kracht van de verzoening van Jezus Christus in ons leven.

Toen we in Afrika woonden, vroeg ik ouderling Wilford W. Andersen van de Zeventig om advies aangaande hulp bieden aan heiligen die in armoede leven. Hij prentte me onder meer het volgende opmerkelijke inzicht in: ‘Hoe groter de afstand tussen de gever en de ontvanger is, hoe meer de ontvanger ergens recht op meent te hebben.’

Dit beginsel ligt ten grondslag aan het welzijnsprogramma van de kerk. Als leden niet in staat zijn om in hun eigen behoeften te voorzien, vallen ze eerst op hun familie terug. Daarna kunnen zij zich voor hulp bij hun stoffelijke behoeften zo nodig ook tot plaatselijke kerkleiders wenden. Familieleden en plaatselijke kerkleiders staan het dichtst bij de mensen in nood, hebben dikwijls soortgelijke omstandigheden meegemaakt en begrijpen wat de beste manier van hulp verlenen is. Vanwege de nabijheid van de gevers zijn de ontvangers van dergelijke hulp dankbaar en menen ze minder snel ergens recht op te hebben.

Het idee — ‘hoe groter de afstand tussen de gever en de ontvanger is, hoe meer de ontvanger ergens recht op meent te hebben’ — heeft ook verregaande geestelijke toepassingen. Onze hemelse Vader en zijn Zoon, Jezus Christus, zijn de ultieme Gevers. Hoe meer we afstand van Hen nemen, hoe meer rechten we menen te hebben. We beginnen te denken dat we genade en zegeningen verdienen. We zijn meer geneigd onrecht om ons heen op te merken en ons gekrenkt en gekwetst te voelen door alle vermeende oneerlijkheid. Die oneerlijkheid kan variëren van onbeduidend tot hartverscheurend, maar als we God op afstand houden, kan zelfs het kleinste onrecht enorme proporties aannemen. We vinden dat God de plicht heeft om zaken recht te zetten — en wel meteen!

Dat de nabijheid tot onze hemelse Vader en Jezus Christus verschil uitmaakt, blijkt in het Boek van Mormon uit het sterke contrast tussen Nephi en zijn oudere broers Laman en Lemuël.

  • Nephi had ‘een groot verlangen […] om de verborgenheden Gods te kennen; daarom riep [hij] de Heer aan’ en zijn hart werd verzacht. Aan de andere kant waren Laman en Lemuël van God verwijderd — zij kenden Hem niet.

  • Nephi aanvaardde moeilijke opdrachten zonder klagen, maar Laman en Lemuël ‘morden over vele dingen’. Morren is het Schriftuurlijke equivalent van kinderachtig gejammer. In de Schriften staat dat ‘zij morden omdat zij geen kennis hadden van de handelwijzen van die God die hen had geschapen’.

  • Nephi was dankzij zijn nabijheid tot God in staat Gods ‘tedere barmhartigheden’ te herkennen en te waarderen. Toen Laman en Lemuël echter zagen dat Nephi zegeningen ontving, waren zij ‘verbolgen op hem omdat zij de handelwijzen des Heren niet begrepen’. Laman en Lemuël vonden dat zij recht hadden op de zegeningen die ze ontvingen en gingen stampvoetend uit van meer. Ze leken Nephi’s zegeningen als ‘onrecht’ jegens hen op te vatten. Dit is het Schriftuurlijke equivalent van ontstemd ergens recht op menen te hebben.

  • Nephi oefende geloof in God om te volbrengen wat er van hem gevraagd werd. Maar voor Laman en Lemuël gold dat ‘hun hart was verstokt, daarom vertrouwden zij niet op de Heer zoals zij behoorden te doen’. Kennelijk vonden zij dat de Heer verplicht was om te antwoorden op vragen die ze niet hadden gesteld. ‘De Heer maakt ons zoiets niet bekend’, zeiden zij, maar ze namen niet eens de moeite om navraag te doen. Dit is het Schriftuurlijke equivalent van honend scepticisme.

Laman en Lemuël stonden ver van de Heiland af, zodat ze morden, twistziek werden en zonder geloof waren. Ze vonden dat het leven oneerlijk was en dat ze recht op de genade van God hadden. Nephi was daarentegen nader tot God gekomen en moet daardoor hebben ingezien dat het leven voor Jezus Christus het oneerlijkst zou zijn. Hoewel de Heiland absoluut onschuldig was, zou Hij het meeste lijden.

Hoe dichter we in de gedachten en overleggingen van ons hart bij Jezus Christus zijn, hoe meer we zijn onschuldig lijden op waarde schatten, hoe dankbaarder we voor zijn genade en vergeving zijn, en hoe meer we ons willen bekeren en willen worden zoals Hij. Onze absolute afstand tot onze hemelse Vader en Jezus Christus is belangrijk, maar nog belangrijker is welke kant we op gaan. God is blijer met boetvaardige zondaars die proberen dichter tot Hem te komen dan met zelfingenomen mensen die fouten bij anderen zoeken en die zich, net als de Farizeeën en Schriftgeleerden van weleer, niet realiseren hoezeer ze bekering nodig hebben.

Als kind zong ik graag een Zweeds kerstliedje met een eenvoudige maar krachtige boodschap: tot de Heiland naderen doet ons veranderen. De tekst gaat ongeveer als volgt:

Als de kerstochtend gloort

Wil ik naar de stal,

Waar God in de nachtelijke uren

Al rust op het stro.

Hoe goed waart gij om gans bereid

Naar de aarde af te dalen!

Nu wil ik mijn kinderjaren

Niet meer aan zonde verspillen!

Jezus, wij hebben U van node,

Gij dierbare kindervriend.

Niet langer wil ik U bedroeven

Met mijn zonden telkens weer.

Als we ons figuurlijk verplaatsen naar de stal in Betlehem, ‘waar God in de nachtelijke uren al rust op het stro’, herkennen we de Heiland beter als het geschenk van een barmhartige, liefdevolle hemelse Vader. We menen dan niet meer recht op zijn zegeningen en genade te hebben, maar ontwikkelen een intens verlangen om God geen verdriet meer te doen.

Ongeacht onze huidige koers of afstand tot onze hemelse Vader en Jezus Christus, kunnen wij ervoor kiezen om ons tot Hen te wenden en nader tot Hen te komen. Zij zullen ons helpen. De Heiland zei na zijn opstanding tegen de Nephieten:

‘En mijn Vader heeft Mij gezonden opdat Ik aan het kruis zou worden verhoogd; en opdat Ik, na aan het kruis te zijn verhoogd, alle mensen tot Mij zou kunnen trekken, […]

‘en om die reden ben Ik verhoogd; daarom zal Ik, volgens de macht van de Vader, alle mensen tot Mij trekken.’

Willen we dichter tot de Heiland naderen, dan moeten we ons geloof in Hem vergroten, verbonden sluiten en nakomen, en de Heilige Geest bij ons hebben. Ook moeten we handelen in geloof en gehoor geven aan de geestelijke leiding die we ontvangen. Al die elementen komen in het avondmaal samen. De beste manier die ik ken om dichter bij God te komen, is inderdaad ons elke week gewetensvol voorbereiden en waardig aan het avondmaal deelnemen.

Een vriendin van ons in Zuid-Afrika vertelde hoe ze tot dat besef is gekomen. Toen Diane pas gedoopt was, ging ze in een gemeente buiten Johannesburg naar de kerk. Op zekere zondag toen ze in de zaal zat, zag de ronddienende diaken haar door de indeling van de kapel over het hoofd. Diane was teleurgesteld, maar zei niets. Een ander lid merkte de misser op en stelde de gemeentepresident daar na de bijeenkomst van op de hoogte. Toen de zondagsschool begon, werd Diane verzocht naar een leeg klaslokaal te gaan.

Een priesterschapsdrager kwam binnen. Hij knielde, zegende wat brood en gaf haar een stukje. Ze at het op. Hij knielde weer, zegende wat water en gaf haar een bekertje. Ze dronk het leeg. Daarna schoten Diane twee gedachten vlak na elkaar door het hoofd: Ten eerste: O, hij [de priesterschapsdrager] deed dit speciaal voor mij. En daarna: O, Hij [de Heiland] deed dit speciaal voor mij. Diane voelde de liefde van haar hemelse Vader.

Door het besef dat het offer van de Heiland speciaal voor haar was, voelde ze zich dicht bij Hem. Ook kreeg ze een overweldigend verlangen om dat gevoel in haar hart vast te houden, niet alleen op zondag maar elke dag. Ze besefte dat ze weliswaar samen met anderen van het avondmaal nam, maar dat de verbonden die ze elke zondag hernieuwde voor haar persoonlijk waren. Het avondmaal hielp Diane — en blijft haar helpen — om de kracht van goddelijke liefde te voelen, de hand van de Heer in haar leven te herkennen en dichter tot de Heiland te komen.

De Heiland noemde het avondmaal onmisbaar voor een geestelijk fundament. Hij vertelde:

‘En Ik geef u een gebod die dingen te doen [deelnemen aan het avondmaal]. En indien gij die dingen steeds doet, zijt gij gezegend, omdat gij zijt gebouwd op mijn rots.

‘Maar wie onder u meer of minder dan dat doen, zijn niet op mijn rots gebouwd, maar op een fundament van zand; en wanneer de regen valt en de watervloeden komen, en de winden waaien en tegen hen slaan, zullen zij vallen.’

Jezus zei niet ‘als de regen valt, als de watervloeden komen en als de winden waaien’, maar ‘wanneer’. Niemand is immuun voor allerhande problemen; we hebben allemaal de veiligheid nodig die uit onze deelname aan het avondmaal voortvloeit.

Op de dag van de opstanding van de Heiland gingen twee discipelen op weg naar het dorp Emmaüs. Zonder dat ze Hem herkenden, liep de herrezen Heer met hen mee. Onderweg zette Hij hun de Schriften uiteen. Toen ze hun bestemming bereikt hadden, nodigden ze hem voor de maaltijd uit.

‘En het gebeurde, toen Hij met hen aan tafel aanlag, dat Hij het brood nam en het zegende. En toen Hij het gebroken had, gaf Hij het aan hen.

‘En hun ogen werden geopend, en zij herkenden Hem, maar Hij verdween uit hun gezicht.

‘En zij zeiden tegen elkaar: Was ons hart niet brandend in ons, toen Hij onderweg tot ons sprak en voor ons de Schriften opende?

‘En op datzelfde moment stonden zij op en keerden terug naar Jeruzalem, en vonden de elf [apostelen] bijeen.’

En toen getuigden zij tot de apostelen: ‘De Heere is werkelijk opgewekt. […]

‘En zij vertelden wat er onderweg gebeurd was, en hoe Hij door hen herkend was bij het breken van het brood.’

Door het avondmaal kunnen wij de Heiland werkelijk leren kennen. Het herinnert ons ook aan zijn onschuldig lijden. Als het leven echt eerlijk was, zouden u en ik nooit uit de dood opstaan; u en ik zouden nooit rein voor God kunnen staan. In dat opzicht ben ik dankbaar dat het leven niet eerlijk is.

Ik kan echter ook met klem verklaren dat er vanwege de verzoening van Jezus Christus uiteindelijk, in eeuwige zin, geen oneerlijkheid zal zijn. ‘Alles wat oneerlijk in het leven is, kan […] rechtgezet worden.’ Onze huidige omstandigheden veranderen misschien niet, maar dankzij Gods mededogen, goedertierenheid en liefde ontvangen we allemaal meer dan waar we recht op hebben, meer dan we ooit kunnen verdienen en meer dan we ooit kunnen hopen. We hebben de belofte dat God ‘alle tranen van [onze] ogen [zal] afwissen, en de dood zal er niet meer zijn; ook geen rouw, jammerklacht of moeite zal er meer zijn. Want de eerste dingen zijn voorbijgegaan’.

Wat uw band met God op dit moment ook is, ik nodig u uit om dichter bij onze hemelse Vader en Jezus Christus te komen, de ultieme Weldoeners en Gevers van alles wat goed is. Ik nodig u uit om elke week de avondmaalsdienst bij te wonen en de heilige zinnebeelden van het lichaam en het bloed van de Heiland tot u te nemen. Ik nodig u uit om Gods nabijheid te voelen als Hij aan u wordt bekendgemaakt, zoals aan zijn discipelen vanouds, ‘bij het breken van het brood’.

Doet u dat, dan beloof ik dat u zich dichter bij God zult voelen. Natuurlijke neigingen tot kinderachtig gejammer, ontstemd ergens recht op menen te hebben en honend scepticisme zullen verdwijnen. Die gevoelens zullen plaatsmaken voor meer liefde en dankbaarheid voor de gave die onze hemelse Vader ons in de vorm van zijn Zoon schenkt. Als we tot God naderen, komt de instaatstellende kracht van de verzoening van Jezus Christus in ons leven. Dan zullen wij, net zoals de discipelen op de weg naar Emmaüs, merken dat de Heiland ons al die tijd nabij is geweest. Daarvan getuig ik in de naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. Zie Handboek 2: de kerk besturen (2010), 6.2. Op pagina 1 van Op ’s Heren eigen wijze — samenvatting van een welzijnszorgleidraad voor leiders (brochure, 2009) staat: ‘Als de leden van de kerk al het mogelijke doen om voor zichzelf te zorgen, maar daar niet in slagen, behoren zij in eerste instantie terug te vallen op hun familie. Als dat de nood niet lenigt, staat de kerk klaar om te helpen.’

  2. 1 Nephi 2:16.

  3. 1 Nephi 2:11, 12.

  4. 1 Nephi 1:20.

  5. Mosiah 10:14.

  6. Zie 1 Nephi 17:23–50.

  7. 1 Nephi 15:3.

  8. 1 Nephi 15:9; zie ook vers 8.

  9. Zie Lukas 15:2; zie ook Joseph Smith, in History of the Church, 5:260–262.

  10. Het kerstlied is in het Duits door Abel Burckhardt (1805–1882) geschreven, die als aartsdiaken in Basel (Zwitserland) werkzaam was. De Zweedse vertaling is in 1851 door Betty Ehrenborg-Posse gemaakt. De Zweedse titel is ‘När juldagsmorgon glimmar’. Er zijn veel vertalingen in het Engels gemaakt zodat het kerstlied op het gebruikelijke Duitse volkswijsje gezongen kan worden. De Engelse vertaling waarop deze Nederlandse vertaling is gebaseerd, is van mijn zus (Anita M. Renlund) en mij.

    Als de kerstochtend gloort

    Wil ik naar de stal,

    |: Waar God in de nachtelijke uren

    Al rust op het stro. :|

    Hoe goed waart gij om gans bereid

    Naar de aarde af te dalen!

    |: Nu wil ik mijn kinderjaren

    Niet meer aan zonde verspillen! :|

    Jezus, wij hebben U van node, Gij dierbare kindervriend.

    |: Niet langer wil ik U bedroeven

    Met mijn zonden telkens weer. :|

    När juldagsmorgon glimmar,

    jag vill till stallet gå,

    |: där Gud i nattens timmar

    re’n vilar uppå strå. :|

    Hur god du var som ville

    till jorden komma ner!

    |: Nu ej i synd jag spille

    min barndoms dagar mer! :|

    Dig, Jesu, vi behöva,

    du käre barnavän.

    |: Jag vill ej mer bedröva

    med synder dig igen. :|

  11. 3 Nephi 27:14–15.

  12. 3 Nephi 18:12–13.

  13. Lukas 24:30–35; zie ook de verzen 13–29.

  14. Predik mijn evangelie: handleiding voor zendingswerk (2004), 52.

  15. Openbaring 21:4.