2012
Het eerste grote gebod
November 2012


Het eerste grote gebod

Elder Jeffrey R. Holland

Wij hebben een leven van toegewijd discipelschap te geven om te tonen dat wij de Heer liefhebben.

Er is bijna geen groep in de geschiedenis met wie ik meer kan meevoelen dan met de elf overgebleven apostelen direct na de dood van de Heiland der wereld. We vergeten wel eens hoe onervaren ze nog waren en hoe volkomen ze steeds op Jezus hadden moeten bouwen en vertrouwen. Hij had tegen hen gezegd: ‘Ben Ik zolang bij u, […] en kent gij Mij niet?’1

Maar uiteraard was Hij in hun ogen verre van lang genoeg bij hen geweest. Drie jaar is niet lang om een heel Quorum der Twaalf Apostelen uit een handjevol nieuwe bekeerlingen te roepen, hun oude denkbeelden recht te zetten, ze de wonderen van het evangelie van Jezus Christus bij te brengen en ze daarna achter te laten om het werk voort te zetten tot ook zij werden gedood. Een nogal duizelingwekkend vooruitzicht voor een groepje pas geordende ouderlingen.

Vooral het alleen achterblijven. Jezus had ze bij herhaling geprobeerd duidelijk te maken dat Hij niet fysiek bij hen zou blijven, maar zo’n onverdraaglijke gedachte konden of wilden ze niet vatten. Marcus schrijft:

‘Hij onderwees zijn discipelen en zeide tot hen: De Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der mensen en zij zullen Hem ter dood brengen en drie dagen na zijn dood zal Hij opstaan.

‘Doch zij begrepen dit woord niet en durfden Hem er niet naar te vragen.’2

Toen, na zo weinig tijd om te leren en nog minder tijd om zich voor te bereiden, gebeurde het ondenkbare, werd het ongelooflijke bewaarheid. Hun Heer en Meester, hun Raadsman en Koning, werd gekruisigd. Zijn aardse bediening was voorbij en de kleine en worstelende kerk die Hij had gesticht, leek tot spot, hoon en mislukking te zijn gedoemd. Zijn apostelen maakten Hem weliswaar nog mee in zijn herrezen staat, maar dat maakte hun verbijstering alleen maar groter. Zij vroegen zich ongetwijfeld af: ‘Wat gaan we nu doen?’ en wendden zich voor een antwoord tot Petrus, de senior apostel.

Sta mij toe die conversatie hier met enige niet-Schriftuurlijke vrijheid weer te geven. Petrus zei in feite tegen zijn metgezellen: ‘Broeders, we hebben drie heerlijke jaren meegemaakt. Niemand van ons had zich die paar maanden geleden nog de wonderen en goddelijkheid kunnen voorstellen die we gezien en meegemaakt hebben. We hebben gesproken, gebeden en gearbeid met de Zoon van God in eigen persoon. We hebben met Hem gewandeld en met Hem geweend, en in die nacht van dat verschrikkelijke einde weende niemand bitterder dan ik. Maar dat is voorbij. Hij heeft zijn werk volbracht en Hij is uit het graf herrezen. Hij heeft zijn heil en dat van ons bewerkstelligd. Dus jullie vragen: “Wat gaan we nu doen?” Ik kan jullie alleen maar aanraden om je oude leven met vreugde weer op te pakken. Wat mij betreft: “Ik ga vissen.”’ En minstens zes van de tien andere apostelen zeiden eenparig: ‘Wij gaan met u mede.’ Johannes, die er ook bij was, schrijft: ‘Zij vertrokken en gingen scheep.’3

Maar het vissen was helaas geen succes. Hun eerste nacht terug op het meer vingen ze niets — geen enkele vis. Bij het ochtendgloren dropen ze teleurgesteld af terug naar de kust, waar ze in de verte iemand zagen die hun toeriep: ‘Kinderen, hebben jullie nog wat gevangen?’ Somber gaven deze apostelen die weer vissers waren geworden het antwoord dat geen enkele visser graag geeft. ‘Nee, we hebben niets gevangen’, mompelden ze, in het pijnlijke besef dat ze nog ‘kinderen’ werden genoemd ook.4

‘Werpt uw net uit aan de rechterzijde van het schip en gij zult vinden’5, roept de vreemdeling ze toe — en die eenvoudige woorden zetten een golf van herkenning in gang. Nog maar drie jaar eerder waren deze zelfde mannen op ditzelfde meer aan het vissen. Bij die gelegenheid hadden zij volgens de Schriften ook ‘de gehele nacht door […] hard gewerkt en niets gevangen’.6 Maar een mede-Galileeër aan de oever had ze toegeroepen hun netten uit te zetten, waarop zij ‘een grote menigte vissen’7 binnenhaalden, zoveel dat hun netten dreigden te scheuren en de vangst twee schepen tot zinkens toe vulde.

Dat gebeurde nu weer. Deze ‘kinderen’ zoals ze terecht werden genoemd, wierpen maar al te graag hun net uit en ‘konden het niet meer trekken vanwege de menigte der vissen’.8 Johannes zei wat al duidelijk was: ‘Het is de Here.’9 En de onstuitbare Petrus sprong over de rand van de boot.

Na een vreugdevolle hereniging met de herrezen Jezus had Petrus een vraaggesprek met de Heiland dat ik beschouw als het cruciale keerpunt van de apostolische bediening in het algemeen en zeker voor Petrus persoonlijk, en dat deze geweldige rots van een man tot een leven van weergaloos dienstbetoon en apostolisch leiderschap aanzette. Kijkend naar hun gehavende scheepjes, hun rafelige netten en een verbluffende lading van 153 vissen, vroeg Jezus aan zijn senior apostel: ‘Petrus, heb je Mij meer lief dan dit alles?’ Petrus zei: ‘Ja Here, Gij weet, dat ik U liefheb.’10

De Heiland reageert op dat antwoord, maar blijft zijn discipel aankijken en vraagt hem weer: ‘Petrus, heb jij Mij lief?’ De geweldige visser was ongetwijfeld een tikkeltje verrast door de herhaling van de vraag, en antwoordt een tweede keer: ‘Ja Here, Gij weet het, dat ik U liefheb.’11

De Heiland geeft wederom een korte reactie, maar blijft met onderzoekende blik voor de derde keer aandringen: ‘Petrus, heb je Mij lief?’ Nu begint Petrus zich vast echt ongemakkelijk te voelen. Misschien denkt hij in zijn hart terug aan slechts enkele dagen daarvoor, toen hem drie keer een andere vraag werd gesteld waarop hij ook zo met klem had geantwoord — maar toen ontkennend. Of misschien begon hij zich af te vragen of hij de vraag van de Meesterleraar verkeerd had begrepen. Of misschien doorzocht hij zijn hart, op zoek naar een eerlijke bevestiging van het antwoord dat hij zo vlot, bijna automatisch, had gegeven. Wat zijn gevoelens ook waren, Petrus zei voor de derde keer: ‘Here, […] Gij weet, dat ik U liefheb.’12

Waarop Jezus antwoordde (en hier vul ik het Schriftuurlijke verslag weer zelf in), wellicht in deze trant: ‘Maar Petrus, waarom ben je dan hier? Waarom zijn we terug op deze zelfde oever, bij deze zelfde netten en voeren we deze zelfde conversatie? Was het toen en is het ook nu niet overduidelijk dat Ik vis kan krijgen wanneer Ik vis wil hebben? Wat Ik nodig heb, Petrus, zijn discipelen — en die heb Ik blijvend nodig. Ik heb iemand nodig om mijn schapen te weiden en mijn lammeren te redden. Ik heb iemand nodig om mijn evangelie te prediken en mijn geloof te verdedigen. Ik heb iemand nodig die Mij liefheeft, die Mij waarlijk liefheeft, en die liefheeft wat onze Vader in de hemel Mij heeft opgedragen. Onze boodschap is geen kleinigheid. Onze opdracht is niet terloops. Er is geen sprake van een mislukte of hopeloze poging die zal belanden op de ashoop van de geschiedenis. Dit is het werk van de almachtige God, en het gaat de wereld veranderen. Dus, Petrus, voor de tweede en vermoedelijk de laatste keer vraag Ik je om dit alles achter te laten en om te gaan prediken en te getuigen, om trouw te arbeiden en te dienen, tot de dag waarop ze met jou zullen doen wat ze ook met Mij hebben gedaan.’

Dan wendt Hij Zich tot alle apostelen, misschien wel met woorden als: ‘Waren jullie net zo onnozel als de Schriftgeleerden en Farizeeën? Als Herodes en Pilatus? Dachten jullie, net als zij, dat dit werk ten dode was opgeschreven alleen maar door Mij te doden? Dachten jullie, net als zij, dat het kruis en de nagels en het graf het einde van dit alles betekenden en dat ieder weer zijn vroegere leventje kon oppakken? Kinderen, hebben mijn leven en mijn liefde jullie hart niet dieper geraakt dan dat?’

Geliefde broeders en zusters, ik weet niet precies hoe we de dag des oordeels zullen beleven, maar ik kan me heel goed voorstellen dat God ons dan op een bepaald moment dezelfde vraag stelt die Christus aan Petrus stelde: ‘Had jij Mij lief?’ Ik denk dat Hij zal willen weten of we in ons aardse, zeer onvolkomen en soms zelfs kinderlijke besef van dingen ten minste één gebod, het eerste en grootste van alle geboden, hadden begrepen — ‘Gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand.’13 En als we op dat moment uit kunnen stamelen: ‘Ja Here, Gij weet, dat ik U liefheb’, dan herinnert Hij ons er wellicht aan dat het opperste kenmerk van liefde altijd trouw is.

‘Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij mijn geboden bewaren’14, zei Jezus. Zo zijn er medemensen om te zegenen, kinderen om te beschermen, armen om op te beuren en de waarheid om te verdedigen. Er zijn misstanden recht te zetten, waarheden uit te dragen en goede daden te verrichten. Kortom, wij hebben een leven van toegewijd discipelschap te geven om te tonen dat wij de Heer liefhebben. We kunnen het niet opgeven en we kunnen niet meer terug. Na een ontmoeting met de levende Zoon van de levende God is niets ooit meer zoals het vroeger was. De kruisiging, verzoening en opstanding van Jezus Christus markeren het begin van een christelijk leven, niet het einde ervan. Die waarheid, die werkelijkheid, stelde een handjevol Galilese vissers die weer apostelen werden in staat om zonder ‘synagoge of zwaard’15 hun netten wederom achter te laten en de geschiedenis vorm te geven van de wereld waarin we nu leven.

Ik getuig uit de grond van mijn hart, met alle kracht van mijn ziel, tot allen die mij horen dat die apostolische sleutels op aarde zijn hersteld en in De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen te vinden zijn. Tot wie nog niet samen met ons bij deze grote zaak van Christus betrokken zijn, zeggen wij: ‘Kom, doe mee.’ Tot wie eens bij ons waren maar zich hebben teruggetrokken en zich tevreden stellen met hier en daar wat culturele hapjes van het buffet van de herstelling en de rest van het feestmaal versmaden, zeg ik dat u nog heel wat lange nachten en lege netten te wachten staan. De oproep is om terug te komen, om trouw te blijven, om God lief te hebben en om een handje te helpen. Die oproep tot blijvende trouw geldt ook voor iedere teruggekeerde zendeling die ooit in een doopvont stond en met opgeheven arm zei: ‘Door Jezus Christus gemachtigd.’16 U gebruikte daarmee de macht om uw bekeerling voor altijd te veranderen, maar die blijvende verandering was zeker ook voor u bedoeld. Tot de jongeren van de kerk die toegroeien naar een zending, de tempel en een huwelijk, zeggen wij: ‘Heb God lief en blijf rein van het bloed en de zonden van deze generatie. Jullie hebben een groot werk te doen, dat wordt onderstreept door de geweldige aankondiging die president Thomas S. Monson gisterochtend heeft gedaan. Jullie Vader in de hemel verwacht jullie trouw en jullie liefde in elke fase van jullie leven.’

Tot allen binnen het bereik van mijn stem weerklinkt de stem van Christus door de eeuwen heen, met de vraag aan ieder van ons nu er nog tijd is: ‘Heb jij Mij lief?’ En namens ons allen antwoord ik met mijn eer en mijn gehele ziel: ‘Ja Heer, wij hebben U lief.’ En nu we onze ‘hand aan de ploeg’17 slaan, zien we nooit meer om totdat dit werk is volbracht en er liefde voor God en onze naaste in de wereld heerst. In de naam van Jezus Christus. Amen.