Mijn kant, jouw kant
‘Zie, hoe goed en hoe lieflijk is het dat [zusters] ook eensgezind samenwonen!’ (Psalmen 133:1.)
‘Megan! Je schoenen liggen aan mijn kant van de kamer!’ zei Mia verontwaardigd.
Nou, jouw Schriften liggen anders aan mijn kant’, zei Megan.
Mama keek de kamer in. ‘Meiden, het klinkt niet alsof hier wordt opgeruimd. Jullie kunnen pas naar buiten als jullie kamer schoon is.’
‘Maar dit is allemaal rommel van Megan!’ zei Mia. ‘Het is niet eerlijk dat ik dat moeten opruimen.’
‘Het is niet allemaal van mij!’ zei Megan.
‘Bah.’ Mia deed haar armen over elkaar. ‘Ik wou dat ik mijn eigen kamer had. Waarom moet ik met Megan delen? Michael heeft wel zijn eigen kamer!’
Mama zuchtte. ‘Je weet dat we niet meer kamers hebben. Michael is de oudste. Daarom heeft hij zijn eigen kamer.’
‘Zeg dan in ieder geval dat ze haar spullen niet meer aan mijn kant mag leggen.’ Mia tekende een denkbeeldige lijn door het midden van de kamer met haar vinger. ‘Zie je wel? Dat is jouw kant, Megan. Dit is mijn kant.’
‘Hmm’, zei mama. ‘Misschien kunnen we een gordijn ophangen om de kamer op te delen. Zou dat helpen zodat jullie beter met elkaar kunnen opschieten?’
Mia grijnsde. ‘Nou en of!’
De volgende dag naaide mama een gordijn. Ze gebruikte paarse stof met een ruitjespatroon. Ze naaide zelfs een lint met kraaltjes langs de onderkant. Mia en Megan hielpen papa om het gordijn op te hangen met ijzerdraad. Het was door de hele kamer gespannen.
Mia klapte enthousiast in haar handen. ‘Eindelijk! Net alsof ik mijn eigen kamer heb!’
Ze haalde haar kleurtjes tevoorschijn om een kleurplaat te maken. Maar na een paar minuten begon ze zich te vervelen. Ze vroeg zich af wat Megan aan de andere kant van het gordijn aan het doen was. Ze kleurden meestal samen. Het voelde een beetje eenzaam om het alleen te doen.
Die avond knielde Mia om te bidden voor het slapengaan. Ze dankte haar hemelse Vader voor haar huis en voor haar familie. Daardoor voelde ze zich een beetje verdrietig. Ze vond het fijn om haar eigen ruimte te hebben, maar ze miste het om met Megan te spelen.
Mia ging in bed liggen. Maar ze kon niet slapen. Ze draaide zich op haar zij. Ze kon door de opening tussen het gordijn en de muur het hoofd van Megan zien.
‘Megan?’ fluisterde ze. ‘Ben je wakker?’
‘Ja’, fluisterde Megan terug.
‘Zullen we een brievenbusje maken?’ vroeg Mia. ‘Zodat we briefjes aan elkaar kunnen schrijven?’
‘Goed idee’, zei Megan. ‘Zullen we dat morgen doen?’
‘Ja, hoor.’ Mia sloot glimlachend haar ogen. ‘Welterusten, Megan.’
‘Welterusten, Mia.’
De volgende dag zocht Mia een klein doosje uit. Ze zette het precies in het midden van de kamer, onder het gordijn. Toen schreef ze een briefje en stopte het erin: Megan, wil je met mijn knuffeldieren spelen? Liefs, Mia.
Megan pakte het briefje en las het. ‘Heel graag!’
De hele week lieten Mia en Megan briefjes voor elkaar achter in hun brievenbus. En ze speelden iedere dag met elkaar. Soms speelden ze aan Mia’s kant. Soms speelden ze aan Megans kant. Maar ze hadden altijd plezier samen.
‘Weet je,’ zei Mia op een dag, ‘ik weet niet zeker of we dit gordijn wel echt nodig hebben.’
‘Ja’, zei Megan. ‘Het zit nogal in de weg.’
Papa hielp ze om het gordijn weg te halen.
‘Ik ben blij dat jullie nu goed met elkaar kunnen opschieten’, zei hij.
Mia glimlachte naar Megan. ‘Ik ook.’