Profeten uit het Oude Testament
Job
‘Ik kan niets bedenken dat de leden van de kerk harder nodig hebben dan de overtuiging en het doorzettingsvermogen van Job.’1 — ouderling Joseph B. Wirthlin (1917–2008) van het Quorum der Twaalf Apostelen
Ik stond bekend als een godvrezend man die het kwaad meed.2 De Heer zegende me met zeven zoons en drie dochters, en met grote materiële rijkdom, waaronder ‘zevenduizend stuks kleinvee, drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen, vijfhonderd ezelinnen en […] zeer [veel dienstknechten].’3
Satan geloofde dat ik niet rechtschapen zou blijven en de Heer zou vervloeken als ik geen stoffelijke welvaart meer had. De Heer stond Satan toe om me te beproeven, maar liet niet toe dat hij mij lichamelijk letsel toebracht. Satan liet mijn vee stelen of vernietigen. En hij stuurde een sterke wind om mijn huis om te blazen, waarbij mijn tien kinderen omkwamen. In plaats van de Heer te vervloeken ‘scheurde [ik mijn] mantel en schoor [mijn] hoofd; daarop wierp [ik me] ter aarde [en] boog [me] neer’ voor de Heer.4
Toen Satan zag dat ik God niet wilde vervloeken, wilde hij me lichamelijke beproevingen geven. De Heer stond Satan dat toe, maar liet niet toe dat hij mij van het leven beroofde. Satan kwelde me met ‘met boze zweren, van [mijn] voetzool af tot [mijn] hoofdschedel toe.’5 Toch bleef ik integer en weigerde ik om de Heer te vervloeken. Mijn vrienden beklaagden me.
Ze zeiden dat mijn lijden door mijn eigen goddeloosheid was veroorzaakt en dat ik me moest bekeren, maar ik wist dat ik rechtschapen was.6 Later gebood de Heer mijn vrienden om zich te bekeren. Ze moesten een brandoffer brengen en mij voor ze laten bidden.7
Toen de Heer zag hoe trouw ik was, maakte Hij een eind aan mijn grote lijden en zegende Hij me met ‘het dubbele van al wat [ik] bezeten had’.8 Toen had ik ‘veertienduizend stuks kleinvee en zesduizend kamelen, duizend span runderen en duizend ezelinnen’, en bovendien weer zeven zoons, en drie dochters.9 De Heer beloonde mij rijkelijk voor mijn geloof en mijn geduld.
Ik heb de hand van de Heer in mijn leven gezien, zowel in mijn kwellingen als in mijn welvaart. Ik heb stoutmoedig getuigd: ‘Ik weet […]: mijn [Ver]losser leeft, en Hij zal ten laatste over het stof opstaan […]. Nadat mijn huid […] geschonden is, zal ik [van]uit mijn vlees God aanschouwen.’10