De Heiland leert ons wat het discipelschap inhoudt
In de beschrijving van Lukas over de laatste tocht van Jezus Christus naar Jeruzalem zien we dat de Heiland ons een duidelijk patroon geeft hoe we Hem moeten volgen.
Slechts vier maanden vóór de dood van de Heiland, ‘toen de dagen van Zijn opneming vervuld werden, [keerde] Hij Zijn aangezicht naar Jeruzalem […] om daarheen te reizen’ (Lukas 9:51).1 In de voorgaande weken had Jezus Christus zijn discipelen zorgvuldig op de voor hen liggende moeilijkheden en buitengewone geestelijke gebeurtenissen voorbereid.
Direct nadat Petrus in Caesarea Filippi van de goddelijkheid van Jezus Christus had getuigd, sprak de Heiland voor de eerste keer in duidelijke, onmiskenbare termen tot zijn discipelen over zijn naderende dood en opstanding (zie Mattheüs 16:13–21; Markus 8:27–31; Lukas 9:18–22).2 Jezus nam Petrus, Jakobus en Johannes ook met Zich mee ‘op een hoge berg’, waar Hij ‘voor hun ogen van gedaante veranderd’ werd (Mattheüs 17:1–2). Daar droegen de Heiland, Mozes en Elia priesterschapssleutels aan Petrus, Jakobus en Johannes over. Mozes en Elia boden Jezus ook troost en steun terwijl zij ‘spraken over Zijn heengaan, dat Hij zou volbrengen in Jeruzalem’ (Lukas 9:31).3 Ouderling James E. Talmage (1862–1933) van het Quorum der Twaalf Apostelen heeft deze gebeurtenis op de berg ‘het begin van het einde’ van de aardse bediening van Jezus Christus genoemd.4
Uit deze gebeurtenissen blijkt dat Jezus Christus ‘Zijn aangezicht naar Jeruzalem keerde om daarheen te reizen’ in het volle besef dat Hij daar zijn dood zou vinden. In het boek Lukas, dat de meeste details over die reis vermeldt, staat dat de Heiland ‘door steden en dorpen heen[trok], terwijl Hij onderwijs gaf en op weg was naar Jeruzalem’ (Lukas 13:22) in het gezelschap van discipelen — zowel mannen als vrouwen — die met Hem reisden (zie Lukas 11:27).5 Onder het wandelen onderrichtte Jezus zijn volgelingen in de vereisten van het discipelschap. Als we de leringen van de Heiland in de context van deze reis bestuderen, krijgen we meer waardering voor de wijze waarop Hij zijn onderricht inzake het discipelschap door zijn eigen voorbeeld kracht bijzette.
Drie reacties op de aansporing van Jezus Christus om Hem te volgen
Vlak voordat de Heiland aan zijn laatste tocht naar Jeruzalem begon, verklaarde Hij: ‘Als iemand achter Mij wil komen, moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis dagelijks opnemen en Mij volgen (Lukas 9:23). Later, toen Jezus en zijn discipelen naar Jeruzalem onderweg waren, zei ‘iemand tegen Hem […]: Heere, ik zal U volgen waar U ook heen gaat’ (Lukas 9:57). De Heiland reageerde daarop met de woorden: ‘De Zoon des mensen heeft niets waarop Hij het hoofd kan neerleggen’ (Lukas 9:58). Daarmee gaf Hij wellicht aan dat ‘het leven voor Hem zeer ongerieflijk was’ zoals ouderling Jeffrey R. Holland van het Quorum der Twaalf Apostelen het eens verwoordde, en dat het voor degenen die Hem willen volgen ‘vaak net zo opgaat’.6
Daarna zei de Heer ‘tegen een ander […]: Volg Mij’ (Lukas 9:59), maar de man vroeg of Hij eerst weg mocht gaan om zijn vader te begraven. Jezus antwoordde: ‘Laat de doden hun doden begraven, maar u, ga heen en verkondig het Koninkrijk van God’ (Lukas 9:60).7 Die woorden van de Heiland betekenen niet dat rouwen om het verlies van een dierbare verkeerd is (zie LV 42:45). Ze beklemtonen eerder dat toewijding aan de Heer de hoogste prioriteit van een discipel is.
Een derde merkte op: ‘Heere, ik zal U volgen, maar sta mij eerst toe dat ik afscheid neem van hen die in mijn huis zijn’ (Lukas 9:61). Jezus antwoordde met een vergelijking van een man die gaat ploegen en zich moet richten op wat voor hem ligt en niet op wat achter hem ligt (zie Lukas 9:62). De les voor deze man was eenvoudigweg het voorbeeld van de Heiland volgen, die ‘Zijn aangezicht naar Jeruzalem keerde om daarheen te reizen’ (Lukas 9:51) en niet achterom keek.
De weg door Samaria
Toen Jezus en zijn discipelen op weg naar Jeruzalem door Samaria trokken, ontvingen sommige Samaritanen Hem niet (zie Lukas 9:53). Ze herkenden Jezus en zijn discipelen waarschijnlijk als Joden.8 Jakobus en Johannes vroegen daarop toestemming om vuur van de hemel neer te doen dalen en hun boosdoeners te verteren (zie Lukas 9:52–54). In die onzekere situatie legde de Heiland geduld en verdraagzaamheid aan de dag en wees Hij zijn discipelen terecht met de aansporing dat ook te doen (zie Lukas 9:55–56).
Kort na dat voorval vertelde de Heiland de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan (zie Lukas 10:25–37). Die gelijkenis gaf niet alleen afdoende antwoord op de vragen van een slinkse wetgeleerde, maar herinnerde de discipelen van de Heiland er wellicht ook aan dat er geen uitzonderingen zijn op het gebod om ‘uw naaste als uzelf’ lief te hebben (Lukas 10:27; zie ook vss. 25–29).
Bovendien herkenden de discipelen van de Heiland mogelijkerwijs overeenkomsten tussen de daden van de barmhartige Samaritaan en die van Jezus. De liefde die de barmhartige Samaritaan voor een Jood toonde, weerspiegelde de naastenliefde die Jezus kort daarvoor jegens vijandige Samaritanen liet blijken. Ook zouden de discipelen van de Heiland de komende weken getuige zijn dat Jezus vele gewonde zielen op de weg naar Jeruzalem tegenkwam (zie Lukas 13:10–17; 14:1–6; 17:11–19; 19:1–10). Net als de barmhartige Samaritaan, die op een gevaarlijke, van rovers vergeven hoofdweg stopte en het welzijn van een ander voor het zijne liet gaan, zou Jezus elke gewonde ziel helpen die Hij tegenkwam. Hij dacht daarbij niet aan Zichzelf, terwijl zijn eigen dood toch steeds dichterbij kwam.
De Heiland onderricht Maria en Martha
Onderweg naar Jeruzalem deed Jezus het huis van Martha aan (zie Lukas 10:38). Terwijl Martha ‘druk bezig [was] met bedienen’ (Lukas 10:40), zat haar zus, Maria, ‘aan de voeten van Jezus’ waar zij ‘naar Zijn woord luisterde’ (vs. 39). Gastvrijheid was zeer belangrijk in de Joodse samenleving, en Martha leek ijverig aan de culturele verwachtingen in haar rol van gastvrouw te willen voldoen.9
Hoewel Martha bij een andere gelegenheid enorme toewijding en groot geloof in de Heiland toonde (zie Johannes 11:19–29), klaagde ze nu: ‘Heere, trekt U het Zich niet aan dat mijn zuster mij alleen laat bedienen? Zeg toch tegen haar dat zij mij helpt’ (Lukas 10:40). Ouderling Dallin H. Oaks van het Quorum der Twaalf Apostelen wilde de kerkleden eens een belangrijke les uit dit voorval duidelijk maken. Daartoe haalde hij een toespraak van professor Catherine Corman Parry aan die zij in een devotionele bijeenkomst aan de Brigham Young University had gehouden:
‘De Heer ging niet de keuken in om Martha te zeggen met koken op te houden en te komen luisteren. Kennelijk nam Hij er genoegen mee dat ze Hem op haar manier wilde dienen, totdat zij het dienstbetoon van een ander veroordeelde. […] Martha’s eigendunk […] was aanleiding voor de berisping van de Heer, niet haar drukte met de maaltijd.’10
Het lijkt erop dat Martha in deze situatie voornamelijk de fout maakte dat ze aan zichzelf dacht — hoewel ze anderen aan het dienen was. De Heiland liet Martha inzien dat het niet genoeg is om de Heer en onze medemensen eenvoudigweg te dienen. We moeten leren onszelf te verliezen wanneer we bezig zijn met dienen, en de wil van de Heer zoeken om onze verlangens, motieven én onze daden te sturen (zie Lukas 9:24; LV 137:9). Discipelen moeten de neiging overwinnen om eerst aan zichzelf te denken en leren onze hemelse Vader en zijn kinderen te dienen met hun oog ‘alleen op [zijn] eer gericht’ (LV 88:67). Later, na de dood van haar broer, gaf Martha blijk van haar onverdeelde geloof door het huishouden te laten voor wat het was en onmiddellijk de Heiland tegemoet te gaan toen ze hoorde dat Hij eraan kwam (zie Johannes 11:19–20).
De Heiland zet de vereisten van het discipelschap verder uiteen
Verderop tijdens de tocht van de Heiland naar Jeruzalem vroeg een man: ‘Meester, zeg tegen mijn broer dat hij de erfenis met mij moet delen’ (Lukas 12:13). Jezus legde in zijn antwoord de oorzaak van het probleem van de man bloot: ‘Kijk uit en wees op uw hoede voor de hebzucht. Immers, al heeft iemand overvloed, zijn leven behoort niet tot zijn bezit’ (Lukas 12:15). Daarna vertelde Jezus de gelijkenis van de rijke dwaas (zie Lukas 12:16–21).
In de gelijkenis kenschetst God de rijke man blijkbaar onder meer als dwaas vanwege zijn zelfzucht. In Lukas 12:17–19 gebruikt de rijke man de woorden ik en mijn elf keer, waaruit blijkt dat hij vooral met zichzelf bezig is.11 De man was niet alleen uitermate zelfzuchtig, hij zag ook de herkomst van zijn rijkdom niet in. Hij erkende in geen geval, zoals de Heiland wel deed, dat ‘het land […] veel opgebracht’ had (Lukas 12:16). Hij dankte de Heer evenmin voor de schepping van de aarde waarop zijn gewassen groeiden. Uiteindelijk werd de man niet veroordeeld omdat hij een voorraad had aangelegd, wat een verstandige handelwijze is, maar wel omdat hij had nagelaten zich geestelijk op de toekomst voor te bereiden. Omdat hij ‘niet rijk [was] in God’ (Lukas 12:21), verspeelde de man uiteindelijk niet alleen de schat die hij tijdelijk op aarde had verzameld, maar ook ‘een schat die niet opraakt, in de hemelen’ (Lukas 12:33). Zijn keuzes in dit leven maakten hem in eeuwig opzicht arm.
In schril contrast met de rijke dwaas die uit was op materiële bezittingen voordat hij onverwacht stierf, ging Jezus willens en wetens zijn dood tegemoet, waarbij Hij God bewust alles gaf wat Hij had en was — inclusief zijn leven en de volledige overgave van zijn wil (zie Lukas 22:42; Mosiah 15:7). Hij verklaarde: ‘Ik moet met een doop gedoopt worden, en hoe beklemt het Mij, totdat het volbracht is’ (Lukas 12:50). Aangezien Hij Zich al in water had laten dopen, verwees Jezus hier naar zijn verzoening. Spoedig zou Hij onder alle dingen neerdalen en zou zijn lichaam met bloed en zweet bedekt zijn terwijl Hij voor onze zonden leed en onze pijnen en benauwingen op Zich nam.12
Later, toen enkele Farizeeën Jezus waarschuwden dat Herodes Antipas Hem wilde laten doden, gaf de Heiland eenvoudig te kennen dat Hij elke gelegenheid zou blijven aangrijpen om anderen onderwijs te geven, te zegenen en te genezen (zie Lukas 13:31–33). Hij zou de laatste dagen van zijn aardse leven — zoals al zijn dagen daarvoor — in dienst van anderen doorbrengen.
Terwijl zij dichter bij Jeruzalem kwamen, droeg Jezus zijn discipelen op om de prijs van het discipelschap te overwegen — om na te denken over hun besluit Hem te volgen (zie Lukas 14:25–28). Hij probeerde de harde werkelijkheid die hun te wachten stond als ze zijn discipelen bleven niet te verzachten. Integendeel, Hij verklaarde krachtig: ‘Zo kan dan ieder van u die niet alles wat hij heeft, achterlaat, geen discipel van Mij zijn’ (Lukas 14:33). De Heiland heeft echter ook beloofd dat we, als we onszelf verliezen op het pad van het discipelschap, er zoveel meer voor terugkrijgen (zie Lukas 9:24). De zegeningen die Hij zijn discipelen beloofde, waren onder meer ‘vrede in deze wereld en het eeuwige leven in de toekomende wereld’ (LV 59:23).
Hoewel we niet in de gelegenheid zijn om met Jezus Christus naar Jeruzalem te wandelen, kunnen we wel onze bereidheid tonen om die reis in ons eigen leven na te doen. Uit de bereidheid van de Heiland zelf om overeenkomstig de wil van onze hemelse Vader offers te brengen en te dienen, kunnen wij kracht putten om heen te gaan en evenzo te doen (zie Lukas 10:37).