Kerkgeschiedenis
Hoofdstuk 3: ‘Kleef de verbonden aan’: uittocht, migratie en kolonisatie


Hoofdstuk 3

‘Kleef de verbonden aan’

Uittocht, migratie en kolonisatie

Op 27 juni 1844 drong een gewapende bende de kleine gevangenis in Carthage (Illinois, VS) binnen, waar Joseph Smith ten onrechte met zijn broer Hyrum en de ouderlingen John Taylor en Willard Richards gevangenzat. Toen de bende de aftocht blies, waren Joseph en Hyrum dood en was ouderling Taylor gewond.

Het martelaarschap van Joseph en Hyrum Smith betekende niet het einde van het geloof en de toewijding van de heiligen. Noch kan gezegd worden dat hiermee een eind kwam aan de vervolging van de kerkleden. Vanwege de aanhoudende vervolging raadde de nieuwe leider van de kerk, president Brigham Young, de heiligen uiteindelijk aan om Nauvoo te verlaten en op weg te gaan naar een nieuw thuis, waar zij in vrede hoopten te wonen en te aanbidden. Velen volgden president Young en begonnen hun uittocht in februari 1846.

Voorafgaand aan deze moeilijke tijd werd de formele organisatie van de vrouwenhulpvereniging opgeschort. Het verlangen van de zusters om lijden te verlichten, gezinnen te versterken, en getrouw en heilig te zijn, bleef echter onverminderd overeind staan. Zij gaven gehoor aan het gebod dat de Heer aan hun eerste ZHV-presidente had gegeven: ‘Kleef de verbonden aan die gij hebt gesloten.’1

Uittocht: geschraagd door verbonden

Evenals het volk van Ammon, onderscheidden de eerste ZHV-zusters zich, ‘door hun ijver jegens God’ en hun onwrikbaarheid ‘in het geloof aangaande Christus’.2 Zij waren door de profeet Joseph Smith onderricht, en zij waren gezegend door hun formele organisatie onder het gezag van het priesterschap. Nu hadden zij behoefte aan de zegeningen van de tempel.

Ruim vijfduizend heiligen dromden na de inwijding van de Nauvootempel bij dit heiligdom samen, zodat zij de begiftiging en de verzegelingsverordening konden ontvangen voordat zij zich op weg begaven, een ongewisse toekomst tegemoet. Ze kwamen de hele dag en tot ver in de nacht naar de tempel. President Brigham Young heeft geschreven dat ze zo’n groot verlangen hadden om hun verordeningen te ontvangen, ‘dat ik mezelf helemaal aan het werk van de Heer in de tempel heb overgegeven, dag en nacht als het ware. Ik slaap gemiddeld niet meer dan vier uur per nacht, en ik ga maar een keer per week naar huis.’3

De heiligen der laatste dagen zouden op hun reis geschraagd worden door de kracht, macht en zegeningen van de tempelverbonden, toen ze te maken kregen met kou, hitte, honger, schaarste, ziekte, ongelukken en de dood. Ze ontvingen innerlijke kracht — en waren spiritueel voorbereid om Nauvoo achter zich te laten en aan een hachelijke tocht door de wildernis te beginnen.

Ook Sarah Rich putte, zoals vele andere ZHV-zusters, kracht uit de tempelzegens toen ze geconfronteerd werd met de moeilijkheden van de uittocht. Voordat zij uit Nauvoo wegging, had Brigham Young haar geroepen om in de tempel te werken. Later zei zij:

Sarah Rich

Sarah Rich

‘We ontvingen vele zegeningen in het huis des Heren die ons vreugde en troost boden te midden van al onze smarten en die ons in staat stelden om geloof in God te hebben, omdat we er zeker van waren dat Hij ons zou leiden en zou helpen op de ongewisse tocht die voor ons lag. Zonder het geloof en de kennis die in de Nauvootempel op ons waren uitgestort door de invloed en hulp van de Geest des Heren, zou de tocht een sprong in het duister zijn geweest. Een dergelijke tocht in de winter aan te vangen, arm als we waren, zou veel weg hebben gehad van een afspraak met de dood. Maar wij hadden geloof in onze hemelse Vader en stelden ons vertrouwen in Hem, omdat we voelden dat we zijn uitverkoren volk waren en het evangelie in ons hart hadden gesloten. En in plaats van verdriet voelden we juist vreugde, omdat de dag van onze bevrijding was aangebroken.’4

Zoals zuster Rich al zei, was de uittocht geen ‘sprong in het duister’ voor de getrouwe vrouwen in de kerk. Ze werden geschraagd door hun verbonden. Evenals de kinderen van Israël volgden zij een profeet de wildernis in naar hun bevrijding. Ter voorbereiding op de uittocht legde president Brigham Young de volgende verklaring af aan de heiligen: ‘Dit zal ons verbond zijn: dat wij zullen wandelen naar alle verordeningen des Heren.’5 Door een verbond verenigd met God, gezin en medereizigers zochten de heiligen der laatste dagen hun weg door de wildernis.

Migratie: geloof, naastenliefde en wederzijdse steun

Voordat zij uit Nauvoo vertrok, liet een groep heiligen der laatste dagen de volgende boodschap achter op de muur van de samenkomstzaal in de verlaten tempel: ‘De Heer heeft onze offers gezien: volg ons.’6 Deze woorden gaven beknopt hun toewijding en samenwerking weer. De heiligen maakten de tocht in een geest van offerande, toewijding en geloof in God. Ze maakten de reis niet op eigen houtje, maar als het ‘Kamp Israëls’, een gemeenschap onderverdeeld in kleinere afdelingen, groepen genaamd, om elkaar wederzijds te steunen.

In een openbaring aan Brigham Young ‘aangaande het kamp van Israël bij hun reis naar het westen’ gebood de Heer de pioniers aldus: ‘Laat iedere groep, naar de omvang van hun bezittingen, evenredig belast worden bij het meenemen van de armen, de weduwen, de vaderlozen en de gezinnen van hen die in het leger zijn gegaan.’7

Vaak was het tijdens de tocht zo dat er meer vrouwen en kinderen dan mannen waren. In de lente van 1847, nadat vele heiligen de winter in Winter Quarters hadden doorgebracht, meldden 520 mannen, vergezeld van 35 vrouwen en 42 kinderen, zich aan bij het Mormoons Bataljon om dienst te doen in het leger van de Verenigde Staten. Nog eens 143 mannen, drie vrouwen en twee kinderen maakten deel uit van de eerste pioniersgroep, die de weg baande voor anderen. Een zuster, Presendia Kimball genaamd, herinnerde zich: ‘Slechts een handvol mannen bleef achter om graan en groenten te verbouwen, en de vrouwen en kinderen te beschermen. (…) Aldus waren het de bejaarden, de zwakken, de vrouwen en kinderen die achterbleven.’8

De heiligen ervoeren de kracht van het priesterschap door handoplegging van broeders met priesterschapsgezag. Ook werden zij geschraagd door het geloof in God, de naastenliefde, en de kracht en gebeden van de zusters.

Met ziekten die om zich heen grepen, deden de zusters dienst als arts en verpleegster in hun eigen gezin en voor elkaar, zoals ze dat in Nauvoo hadden gedaan. Drusilla Dorris Hendricks herinnerde zich: ‘Er was in het hele kamp geen huifkar te vinden waar geen zieken in lagen, maar we doorstonden het met jobsgeduld.’9 Het sterftecijfer was hoog, vooral onder de zuigelingen.10

Eliza Partridge Lyman baarde op 14 juli 1846 een zoon in een huifkar. Net als veel zuigelingen onder de pioniers, overleefde het jongetje het niet. Eliza beschreef haar ervaringen in haar dagboek:

14 juli 1846: ‘Voor een zieke vrouw lig ik er niet echt gerieflijk bij. De brandende zon schijnt overdag meedogenloos op de huifkar en de nachtelijke koelte maakt het er niet makkelijker op om beter te worden.’

15 oktober 1846: ‘We zijn vandaag in onze blokhut getrokken. Het eerste huis waar mijn kindje ooit was. Ik voel mij ontzettend dankbaar dat ik bij een vuur kan zitten dat door de rukwinden niet in alle richtingen wordt geblazen, en waaraan ik mijn handen kan warmen zonder dat mijn rug bevriest. Ons huis heeft geen vloer en we moeten het zonder veel andere gemakken stellen, maar de muren beschermen ons tegen de wind, ook al houdt het plaggendak de regen dan niet buiten.’

6 december 1846: ‘Mijn kindje [is] ziek en zijn toestand wordt slechter. Hij heeft de hele dag gehuild, maar ik weet niet wat eraan scheelt.’

Eliza Partridge Lyman

Eliza Partridge Lyman

12 december 1846: ‘De baby is niet meer en ik rouw om zijn dood. We hebben zo goed mogelijk voor hem gezorgd, maar dat heeft niet mogen baten; zijn gezondheid is alleen maar achteruit gegaan. Mijn zus Caroline en ik hebben elke nacht met hem opgezeten en getracht hem te behoeden voor de dood, want we wilden hem niet laten gaan, maar we stonden machteloos. (…)

‘Ik heb gelukkig nog vrienden die mij na staan. Als dat niet zo was, zou ik deze wereld vaarwel zeggen, want zij kent slechts teleurstelling en verdriet. Ik geloof echter dat er een macht is die over ons waakt en geen fouten maakt.’11

Zoals Eliza zei werd ze gedragen door de vriendschap van zorgzame zusters. Later zou ze diezelfde vriendschap en deernis tonen voor andere vrouwen die hetzelfde lot beschoren was. Op 1 juni 1847 schreef zij: ‘De baby van zuster Elvira Holmes is gestorven. Ontving een uitnodiging (…) om langs te komen en de dag met haar door te brengen, die ik aanvaardde. Bezocht het graf van haar kind met haar.’12

In dergelijke moeilijke omstandigheden vertrouwden de zusters op de kracht van hun verbonden. Bathsheba W. Smith, de vierde algemeen ZHV-presidente, ging later in op die ervaringen:

‘Ik zal niet proberen de slagregens en sneeuwstormen te beschrijven die ons onderweg teisterden; noch hoe we wegen aanlegden, bruggen bouwden en vlotten in elkaar zetten; noch hoe onze arme, vermagerde dieren elke dag weer de karren moesten trekken; noch hoe onze kampen door armoede, ziekte en de dood werden gekweld. We putten troost (…) uit onze vredige publieke en privébijeenkomsten, waarin we baden en de gezangen van Zion zongen, en we voelden ons verheugd dat we onze vervolgers ver achter ons lieten. Verder troostte het ons zeer dat we de macht Gods zagen, die zich manifesteerde in de handoplegging van de ouderlingen, zodat de zieken werden genezen en de kreupelen weer konden lopen. De Heer was met ons en zijn macht openbaarde zich dagelijks.’13

De vrouwen putten ook spirituele kracht uit de liefde en deernis voor elkaar. Als ziekte en dood op de tocht toesloegen, baden zij in geloof voor elkaar en troostten elkaar. ‘De liefde Gods vloeide over in ons hart’, schreef Helen Mar Whitney, ‘zozeer zelfs dat het de Boze niet lukte om tussen ons en de Heer te komen; en zijn wrede pijlen misten, in sommige gevallen, hun slagkracht.’14

Met de geïnspireerde instructies van de profeet Joseph Smith in gedachten hadden deze getrouwe pioniersvrouwen een beeld van hun macht en hun mogelijkheden tot liefdadigheid. Ze droegen bij tot gezin en gemeenschap. Door geloofsdaden en liefdadigheid redden zij menige ziel. Hun offers hadden een heiligende invloed op henzelf en op hen die hun voordeel deden met die offers.

Ook zonder de formele bijeenkomsten van de zustershulpvereniging hielden de pioniersvrouwen zich aan de profetische leringen en kwamen ze hun tempelverbonden na, waarmee zij bijdroegen aan een uitzonderlijk hoofdstuk in de geschiedenis van de kerk en het westen van Amerika. Een vooraanstaand historicus die kritisch tegenover de kerk stond, schreef: ‘Dat ik niets heb met het geloof dat ze bezaten, betekent niet dat ik twijfel aan de toewijding en heldenmoed die ze voor hun geloof aan de dag legden. Vooral hun vrouwen. Hun vrouwen waren ongelooflijk.’15

Kolonisatie: ‘altijd bereid om (…) naastenliefde en liefdadigheid in praktijk te brengen’

Toen de eerste pioniersgroepen in de Salt Lake Valley waren aangekomen, zaaiden ze gewassen en bouwden hutten om te kunnen overleven. Ook lenigden zij de noden van anderen. President Brigham Young gaf de heiligen de raad om zowel geestelijke als stoffelijke hulp te bieden aan noodlijdenden. Zijn raad had veel weg van Amuleks aansporing aan de verpauperde Zoramieten in het Boek van Mormon: ‘Indien gij, na al die dingen te hebben gedaan, de behoeftigen en de naakten wegzendt, en niet naar de zieken en lijdenden omziet, en niet geeft van uw bezit, indien gij hebt, aan hen die noodlijdend zijn — ik zeg u, indien gij geen van die dingen doet, zie, dan is uw gebed tevergeefs en baat het u niets, en zijt gij als de huichelaars die het geloof verloochenen.’16

Zuster Emmeline B. Wells, de vijfde algemeen ZHV-presidente, heeft de goedheid en dienstvaardigheid van de zusters beschreven: ‘Toen de heiligen Nauvoo verlieten en aan hun tocht begonnen, werden de ZHV-bijeenkomsten noodzakelijkerwijs opgeschort, hoewel de zusters nooit de vereniging of de door president Joseph Smith gedane beloften uit het oog verloren, maar doorgingen met hun liefdadige werk, waar en wanneer die kans zich ook voordeed; zij waren altijd bereid om met een hart vol sympathie metterdaad naastenliefde en liefdadigheid in praktijk te brengen. En er waren er velen die behoefte hadden aan dergelijke vriendelijke daden, want het waren dagen van zware arbeid, van groot leed, van schaarste en van ontbering.’17

In 1854 stelde Matilda Dudley vast dat de indianen in de streek zeer behoeftig waren. Eerst op eigen initiatief en later op aanwijzing van president Brigham Young, regelde ze het, in overleg met haar bisschop, dat zusters kleding gingen maken voor indiaanse vrouwen en kinderen. In andere nederzettingen werden soortgelijke groepen gevormd, omdat de vrouwen in de kerk de liefdadige gevoelens van hun hart volgden en de noden van anderen wilden lenigen.

Dit patroon bleef zich herhalen toen meer heiligen der laatste dagen in de Salt Lake Valley aankwamen. De kerkleiders riepen mensen om het gehele territorium ten noorden en ten zuiden van Salt Lake City te koloniseren. De zusters waren het erfgoed en de fundamentele beginselen van de vrouwenhulpvereniging van Nauvoo niet vergeten, en in die nederzettingen werden vele groepen in het leven geroepen om anderen te dienen en de armen te helpen.

Lucy Meserve Smith gaf bijvoorbeeld leiding aan een groep vrouwen in Provo (Utah). Zij en andere zusters gaven gehoor aan de oproep om de heiligen der laatste dagen die in Utah arriveerden te helpen. In de algemene conferentie van oktober 1856 deelde president Brigham Young mede dat de handkarrenpioniers honderden kilometers van Salt Lake City waren gestrand. Hij verklaarde: ‘Uw geloof, uw godsdienst en uw godsdienstoefeningen zullen uw ziel nooit in het celestiale koninkrijk van God brengen als u niet precies de beginselen uitvoert die ik u nu leer. Ga en breng de mensen die nu op de vlakten zijn hierheen, en schenk nauwgezet aandacht aan die zaken die materieel van aard zijn, ofwel onze materiële plichten, anders zal uw geloof u niets baten.’18

Zuster Smith tekende in haar autobiografie op dat de aanwezigen na de oproep van president Young in actie kwamen om hun broeders en zusters te hulp te schieten. Vrouwen ‘trokken, daar in de Tabernakel, hun petticoats [lange onderrokken die toen in de mode waren en ook warm zaten], hun kousen, en alles wat ze konden missen, uit en laadden [ze] op de wagens voor de heiligen in de bergen.’

Zij zamelden ook beddengoed en kleding in voor de heiligen die in aantocht waren met slechts weinig bezittingen in hun kleine handkarren. Zuster Smith schreef: ‘We deden al het mogelijke, al die goede broeders en zusters, om enige verlichting te brengen aan de mensen die laat in de herfst met hun handkarren aankwamen. (…) Daar er niet veel geld voorhanden was, konden we niet veel doen, maar de vier bisschoppen konden het beddengoed en de kleding die we toen hadden ingezameld nauwelijks dragen. We hielden pas op met inzamelen toen iedereen was geholpen.’ Zuster Smith schreef ook dat er in de stad voor de arriverende handkarrenpioniers een gebouw was opengesteld dat ‘afgeladen was met proviand voor hen.’ Ze vervolgde: ‘Ik heb nooit van mijn leven meer voldoening en, laat ik zeggen, plezier gehad dan met deze taak, zo groot was de eensgezindheid onder ons.’ Ik hoefde maar een winkel binnen te gaan en te zeggen wat ik nodig had; als het stof betrof, werd het zonder kosten afgemeten. [We] ploeterden door de sneeuw, die een halve meter hoog was en waar onze kleding drijfnat van werd, om alles voor elkaar te krijgen.’19

‘Is er nog meer voor bereidwillige handen te doen?’

Deze ZHV-zusters toonden naastenliefde, ‘de reine liefde van Christus’, 20 door hun petticoats en lapjesdekens af te staan aan half bevroren, stervende heiligen die ze niet kenden. Dit hulpbetoon bracht hen veel vreugde. Toen ze alle mogelijke hulp aan de handkarrenpioniers hadden geboden, gingen ze anderen helpen. De uitspraak van Lucy Meserve Smith bracht hun gevoelens onder woorden: ‘Is er nog meer voor bereidwillige handen te doen?’21 Deze vraag typeert de goedheid van de ZHV-zusters — toen en nu.

Hoofdstuk 3

  1. Leer en Verbonden 25:13.

  2. Alma 27:27.

  3. Brigham Young. In: History of the Church, 7:567.

  4. Sarah DeArmon Pea Rich. ‘Autobiography, 1885–1893’, Bibliotheek voor kerkgeschiedenis, p. 66; geciteerd door Richard G. Scott, Liahona, mei 2009, pp. 44–45.

  5. Leer en Verbonden 136:4.

  6. In: Charles Lanman, A Summer in the Wilderness (1847), p. 32.

  7. Leer en Verbonden 136:1, 8.

  8. Presendia Lathrop Kimball, ‘A Venerable Woman’, Woman’s Exponent, 1 juni 1883, p. 2.

  9. Drusilla Dorris Hendricks, ‘Historical Sketch of James Hendricks and Drusilla Dorris Hendricks’. In: Henry Hendricks Genealogy, samengesteld door Marguerite Allen (1963), p. 28.

  10. Zie Jill Mulvay Derr, Janath Russell Cannon en Maureen Ursenbach Beecher, Women of Covenant: The Story of Relief Society (1992), p. 67.

  11. Dagboek van Eliza Partridge Lyman, 14 jul–12 dec 1846, Bibliotheek voor kerkgeschiedenis, pp. 32–35.

  12. Dagboek van Eliza Partridge Lyman, p. 38.

  13. Autobiografie van Bathsheba W. Smith, typoscript, Bibliotheek voor kerkgeschiedenis, p. 13.

  14. Helen Mar Whitney, ‘Scenes and Incidents at Winter Quarters’, Woman’s Exponent, 1 december 1885, p. 98.

  15. Wallace Stegner, The Gathering of Zion: The Story of the Mormon Trail (1981), p. 13.

  16. Alma 34:28.

  17. Emmeline B. Wells, ‘After the Days of Nauvoo’. In: Record of the Relief Society from First Organization to Conference, 5 april 1892, boek II, Bibliotheek voor kerkgeschiedenis, pp. 234–235.

  18. Brigham Young, ‘Remarks’, Deseret News, 15 oktober 1856, p. 252.

  19. Lucy Meserve Smith, ‘Historical Sketches of My Great Grandfathers’, manuscript, Special Collections, Marriott Library, University of Utah, pp. 53–54.

  20. Moroni 7:47.

  21. Lucy Meserve Smith, ‘Historical Sketches of My Great Grandfathers’, p. 54.

Ruim vijfduizend heiligen ontvingen in Nauvoo (Illinois, VS) hun tempelzegens, voordat ze aan hun reis naar de Salt Lake Valley begonnen.

De vrouwen hielpen elkaar op de reis naar de Salt Lake Valley zoveel mogelijk bij de verzorging van hun gezin.

Vele vrouwen baarden kinderen op hun tocht naar de Salt Lake Valley.

De zusters ‘waren altijd bereid om met een hart vol sympathie metterdaad naastenliefde en liefdadigheid in praktijk te brengen’ (Emmeline B. Wells).

In 1856 zamelden de ZHV-zusters lapjesdekens in voor de noodlijdende handkarrenpioniers.

De ZHV-zusters bleven elkaar na aankomst in de Salt Lake Valley dienen en aanmoedigen.