De kracht van velen
De wet van vasten
De Heer heeft de wet van vasten ingesteld om zijn volk tot zegen te zijn en ervoor te zorgen dat er voor de behoeftigen kan worden gezorgd. Hij heeft de heiligen geboden: ‘[Geeft] van uw bezit […] aan de armen, (…) en het moet worden voorgelegd aan de bisschop (…) [en zal] in mijn voorraadhuis worden bewaard om de armen en de behoeftigen te helpen’ (LV 42:31, 34). Vastengaven zijn een belangrijke bron voor het voorraadhuis van de Heer. Leden van de kerk worden aangemoedigd om een bijdrage te geven van minimaal de waarde van twee overgeslagen maaltijden. President Spencer W. Kimball (1895–1985) heeft de leden gevraagd om ‘veel, veel meer [te geven] — tien keer zoveel als ze dat kunnen missen.’1
Als we de wet van vasten begrijpen en naleven, zullen we meer liefde en mededogen hebben voor de mensen die minder hebben dan wij. Vasten, vergezeld van bidden, is een vorm van ware aanbidding. Als we de wet van vasten naleven, krijgen we geestelijke kracht, stoffelijke zegeningen en een groter verlangen om anderen te helpen.
President Thomas S. Monson heeft gezegd: ‘De vastengave zien we al in de tijd van Jesaja, die in een verhandeling over de ware vasten de mensen aanspoorde om te vasten en “voor de hongerige uw brood [te breken] en arme zwervelingen in uw huis [te brengen]” [Jesaja 58:7]. De profeet Joseph Smith stelde een gebruik in om voor de armen in Kirtland (Ohio) vastengaven op te halen; later, in Nauvoo (Illinois), stuurde het Quorum der Twaalf Apostelen een algemene brief aan de kerk, met daarin de “de beginselen van de vasten”; er stond: “Laat dit een voorbeeld zijn voor alle heiligen, dan zal er nooit brood tekort zijn: Als de armen verhongeren, laten zij die genoeg hebben dan één dag vasten en dat wat ze anders zelf gegeten zouden hebben, aan de bisschop geven voor de armen. Dan zal iedereen lange tijd voorspoed hebben. (…) En zolang de heiligen allemaal volgens dit beginsel leven, met een blij hart en een opgewekt gelaat, zullen ze altijd in overvloed leven.”’2
Voedselproductie
Productie en conservering van voedsel om de armen te voeden, is al vanaf het allereerste begin een steunpilaar van het welzijnsprogramma. Wat begon als enkele moestuinen en werkprojecten in de staat Utah, is uitgegroeid tot een netwerk van ruim duizend boerderijen en voedselproductieprojecten, die door de ringen en wijken van de kerk worden geëxploiteerd. Er zijn welzijnsboerderijen in Noord-Amerika, Europa, Australië en Polynesië. In de jaren 1980 zijn die boerderijen en productiefaciliteiten geconsolideerd, vergroot en verbeterd. Enkele kleine projecten zijn verkocht.
Net als in het verleden worden die boerderijen en faciliteiten in stand gehouden door de leden van de kerk die er op vrijwillige basis werken. De leden dragen jaarlijks honderdduizenden werkdagen bij om voedsel te produceren, te conserveren en te distribueren, zodat het gebruikt kan worden om de armen te voeden. Er wordt jaarlijkse ruim 45 miljoen kilo graan, bonen, vlees, fruit, groente en andere producten geproduceerd, zodat de bisschoppen voedsel hebben om voor de behoeftigen te zorgen. In gebieden van de kerk waar geen voorraadhuizen beschikbaar zijn, kunnen bisschoppen en gemeentepresidenten de vastengaven gebruiken om de benodigde goederen en diensten te kopen.
Het voorraadhuis van de Heer
Sinds het welzijnsprogramma in 1936 is geïntroduceerd, hebben de leden van de kerk samengewerkt om het leed van de armen en behoeftigen te verlichten. Door economische recessies, natuurrampen, werkloosheid, ziekte en invaliditeit, of momenten van verlies, hebben de heiligen onder leiding van de priesterschap moeten samenwerken om ervoor te zorgen dat er in de behoeften van personen en gezinnen werd voorzien. In de loop der jaren hebben miljoenen leden bereidwillig hun tijd en talenten ter beschikking gesteld om anderen tot zegen te zijn en, zoals president Monson heeft gezegd, ‘de zwakheid van die ene persoon te vervangen door de kracht van velen die samenwerken.’3
Toen president Heber J. Grant in 1936 over het welzijnsprogramma sprak, stelde hij zich voor dat er ‘geen nieuwe kerkmachinerie’ nodig zou zijn, maar dat ‘ringen en wijken, de priesterschapsquorums, de zustershulpvereniging en de andere hulporganisaties de maximale hulp zouden verlenen ter wille van het algehele welzijn van de kerk.’4 De Heer had de organisatie al gevestigd die nodig was om de armen en behoeftigen te helpen — er waren priesterschapsquorums en zustershulpverenigingen georganiseerd, en het priesterschap van God was op aarde.
Met hun toegewijde arbeid, talenten en vaardigheden, zijn de leden van de kerk een essentieel onderdeel van het voorraadhuis van de Heer. Naast de vastengaven die aan de kerk betaald worden, kunnen priesterschapsleiders gebruik maken van de tijd, talenten, vaardigheden en kracht van alle leden om in de behoeften van de armen te voorzien.
Als we de kans grijpen om anderen in nood te helpen, geven we uiting aan onze liefde voor God en zijn kinderen. Dat is welzijnszorg in haar zuiverste vorm, en door de getrouwe uitvoering daarvan zullen zowel de gever als de ontvanger verhoogd worden, zoals de profeten in onze tijd zich hebben voorgesteld.