Boodschap van de gebiedsleiding
Een teken van ware gelovigen
De apostel Paulus bracht meer dan drie jaar onder de heiligen in Efeze door. In die tijd maakten de Efeziërs wonderen, genezingen en verbazingwekkende gebeurtenissen mee. Paulus zei dan ook: ‘Zo nam het Woord van de Heere met kracht toe en werd steeds sterker.’1
Maar zijn prediking en de manifestaties van Gods macht waren een doorn in het oog van de ongelovigen, zodat Paulus Efeze hals over kop moest verlaten. Hij ging van stad naar stad om te prediken, maar voordat hij naar Jeruzalem terugkeerde, voelde hij dat hij zijn vrienden nog eens moest onderwijzen en waarschuwen. Daar hij niet naar Efeze kon terugkeren, stuurde hij de ouderlingen van de kerk ernaartoe. Hij herinnerde ze eraan dat hij in Efeze alleen had onderwezen in wat ‘nuttig’ was – ‘de bekering tot God en het geloof in onze Heere Jezus Christus’2 – en toen waarschuwde hij ze: ‘Zie dan toe op uzelf en op heel de kudde […]. Want […] na mijn vertrek [zullen] wrede wolven bij u […] binnenkomen, die de kudde niet sparen.’3 Hij voegde eraan toe dat die ‘wrede wolven’ de waarheid zouden verdraaien om ‘de discipelen weg te trekken achter zich aan’.4
Na zijn terugkeer in Jeruzalem werd hij gearresteerd en naar Rome gebracht. Terwijl Paulus in Rome het ware evangelie predikte, nog wel toen hij gevangen zat en wist dat hij spoedig zou sterven, voelde hij de noodzaak om naar de leden van de kerk in Efeze te schrijven.
Toen hij daar in Efeze was, was het eerste wat Paulus deed ze de handen opleggen, waarna de Heilige Geest op hen kwam.5
En nu hij zijn laatste woorden aan zijn dierbare vrienden en mededienstknechten in Efeze schrijft, complimenteert Paulus hen eerst voor hun ‘geloof in de Heere Jezus [en] de liefde voor alle heiligen’.6 Verder erkent hij dat ze, hoewel ze ‘dood waren door de overtredingen’ en ‘van nature kinderen des toorns’ waren, nu ‘met Christus levend [waren] gemaakt’.7
Paulus contrasteert de vijandschap die de leden van de kerk in Efeze voor elkaar voelden, voordat ze zich bekeerden, geloof oefenden en de Heilige Geest ontvingen, met de ‘medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God […] in de Geest’ die ze nu waren.8
Ook uit hij zijn hartenwens aan hen: ‘Om deze reden buig ik mijn knieën voor de Vader van onze Heere Jezus Christus […], opdat Hij u geeft [dat] u in de liefde geworteld en gefundeerd bent, […] en u de liefde van Christus zou kennen […] opdat u vervuld zou worden tot heel de volheid van God.’9
Paulus maakt vervolgens, om de heiligen met Gods volheid te laten vervullen, een gedetailleerde lijst met gedragingen die ervoor zullen zorgen dat deze goede mannen en vrouwen ‘de Heilige Geest van God [niet bedroeven]’.10
Hij schrijft hun: ‘Laat alle bitterheid, woede, toorn, geschreeuw en laster van u weggenomen worden, met alle slechtheid, maar wees ten opzichte van elkaar vriendelijk en barmhartig, en vergeef elkaar, zoals ook God in Christus u vergeven heeft.’11
Hoewel Paulus zich bewust is van hun goedheid, die zich in hun bekering, geloof en de manifestaties van de Heilige Geest had gemanifesteerd, waarschuwt hij zijn vrienden voor de vernietigende kracht die woorden kunnen hebben, zowel die van wrede wolven buiten de kudde als de laster van mensen in de kudde.
Eerder in zijn leven had Saulus woorden gebruikt om de gelovigen te vernietigen, maar nu wil Paulus dat de woorden die hij spreekt, het bewijs zijn dat hij is veranderd, als teken dat hij een ware gelovige is. Paulus lijkt aan te geven dat het niet volstaat om de verordeningen te ontvangen en de Heilige Geest te hebben, want het teken van ware gelovigen is dat zij vriendelijk voor elkaar zijn.