Uit de modder gered
‘Uw liefde geef ik door, door anderen te helpen.’ (Kinderliedjes, 42.)
Toen ik jong was, woonden we in São Paulo (Brazilië). Aan de overkant van de straat stond een mangrovebos. Een mangrovebos ligt min of meer in het water. De grond is er erg modderig.
Veel mensen bouwden hun huis op die modderige grond. Ze legden eerst enorme boomstammen in de modder en bouwden daar hun huis op. Maar als het regende, stroomde de rivier over. Dan kwam het water naar binnen. Daardoor konden ze ’s nachts nergens slapen.
Mijn vader nodigde ze dan altijd bij ons thuis uit. Soms waren het er wel vijftien! Hij bracht ze naar de woonkamer en gaf hun dekens. Mama gaf ze iets te eten. Ze bleven in ons huis slapen tot de volgende dag.
Dat is zeker drie of vier keer gebeurd. Ik dacht toen: de meeste mensen zouden geen vreemdelingen uitnodigen. Papa liet mensen die we amper kenden bij ons overnachten! Maar toen dacht ik: ze kunnen nergens heen.
Mijn ouders probeerden andere mensen altijd te helpen. Maar ze dienden niet alleen door mensen te helpen of door hun dingen te geven. Ze dienden door van andere mensen te houden, zelfs als ze die niet goed kenden.
We moeten mensen in nood helpen. We moeten er alles aan doen om hen te helpen. We mogen ons niet inhouden. We kunnen ze onderdak en spullen geven. We kunnen tijd voor hen vrijmaken. We kunnen ze over onze hemelse Vader en Jezus Christus vertellen, vooral in de kersttijd.