Onze kinderen blijven koesteren
We moeten ons niet van onze kinderen vervreemden. We moeten het blijven proberen, contact blijven zoeken, blijven bidden, blijven luisteren.
Het wordt steeds duidelijker dat we het evangelie persoonlijk aan ons gezin moeten onderwijzen, dat wij de leringen ervan thuis moeten naleven, omdat we anders het risico lopen om te laat te ontdekken dat een jeugdwerklerares, priesterschapsadviseur of seminarieleerkracht niet voor onze kinderen kon doen wat wij niet wilden doen.
Mag ik wat aanmoediging geven wat deze grote verantwoordelijkheid betreft? Ik koester mijn relatie met [mijn zoon] Matt, want hij is, samen met zijn moeder, zusje en broertje, mijn beste, dierbaarste vriend. Ik ben hier vanavond op deze priesterschapsbijeenkomst liever met mijn zoon dan met welke andere broeder ook. We zijn graag samen. We praten veel. We lachen veel. […] Ik bid voor hem en heb met hem gehuild. Ik ben oneindig trots op hem. […]
We waren nog maar pas getrouwd en ik deed mijn best om met een jong gezin mijn studie aan een universiteit in New England af te maken. [Mijn vrouw] Pat was ZHV-presidente van onze wijk en ik was lid van het ringpresidium. Ik studeerde fulltime en gaf daarnaast parttime les. We hadden toen twee kleine kinderen, weinig geld en we stonden voortdurend onder druk. Kortom, ons leven leek op dat van u.
Op een avond kwam ik na een lange schooldag thuis. Ik voelde het spreekwoordelijke gewicht van de hele wereld op mijn schouders. Alles kwam bijzonder veeleisend, ontmoedigend en duister op me af. Ik vroeg me af of er ooit licht aan het eind van de tunnel zou komen. Toen ik ons studentenflatje binnenstapte, was het er ongebruikelijk stil.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik.
‘Matthew moet je iets vertellen’, zei Pat.
‘Matt, wat moet je me vertellen?’ Hij was stilletjes in de hoek van de kamer met zijn speelgoed aan het spelen en deed zijn best om me niet te horen. ‘Matt,’ zei ik wat harder, ‘moet je me iets vertellen?’
Hij hield op met spelen, maar keek niet meteen op. Toen wendden die twee grote, met tranen gevulde ogen zich tot mij, en met de pijn die alleen een 5-jarige kan voelen, zei hij: ‘Ik ben niet lief voor mama geweest vanavond. Ik heb haar brutaal geantwoord.’ Toen barstte hij in tranen uit en zijn lichaampje schudde van verdriet. Een kinderlijke onbezonnenheid was gemeld, een pijnlijke bekentenis was gedaan, de ontwikkeling van een 5-jarige ging door, en er had een liefdevolle verzoening kunnen plaatsvinden.
Alles had geweldig kunnen zijn – maar ik was dat niet. Ik schaam me diep voor wat ik toen deed. Ik werd kwaad. Niet zozeer op Matt, maar vanwege honderd-en-een andere dingen waar ik me zorgen over maakte. Maar dat wist hij niet en ik was niet volwassen genoeg om dat in te zien. Hij kreeg de volle laag.
Ik vertelde hem hoe teleurgesteld ik was en dat ik iets beters van hem had verwacht. […] Toen deed ik wat ik nog nooit eerder had gedaan: ik stuurde hem direct naar bed en zei dat ik geen gebed of verhaaltje voor het slapengaan met hem zou doen. Terwijl hij zijn snikken probeerde in te houden, ging hij gehoorzaam naar bed, waar hij – in zijn eentje – neerknielde om zijn gebedje te doen. Toen bevochtigde hij zijn kussen met tranen die zijn vader had moeten wegvegen.
Als u denkt dat de stilte in huis drukkend was toen ik binnenkwam, dan had u die nu moeten voelen. Pat gaf geen kik. Dat was ook niet nodig, want ik voelde me al ellendig genoeg!
Later, toen we bij ons eigen bed neerknielden, klonk mijn aarzelende gebed om zegeningen voor mijn gezin me als holle woorden in de oren. Ik wilde op datzelfde ogenblik nog opstaan en naar Matt toegaan om hem vergeving te vragen, maar hij lag al lang vredig te slapen.
Voor mij was die vrede nog niet weggelegd, maar uiteindelijk viel ik toch in slaap. Ik begon zelfs te dromen, wat ik zelden doe. Ik droomde dat Matt en ik twee auto’s inlaadden voor een verhuizing. Om de een of andere reden waren zijn moeder en zusje er niet bij. Toen we klaar waren, zei ik tegen hem: ‘Oké, Matt, jij bestuurt de ene auto, ik de andere.’
Het knulletje van vijf kroop gehoorzaam op de stoel en probeerde het enorme stuur vast te pakken. Ik begaf me naar de andere auto en startte de motor. Terwijl ik optrok, keek ik hoe het er met mijn zoon voor stond. Hij deed zijn best – zo ontzettend zijn best. Hij probeerde bij de pedalen te komen, maar dat lukte niet. Hij friemelde ook aan allerlei knopjes om de motor aan de praat te krijgen. Hij kwam nauwelijks boven het dashboard uit, maar hij staarde me weer met diezelfde grote, betraande, prachtige bruine ogen aan. Toen ik wegreed, schreeuwde hij: ‘Papa, laat me niet alleen. Ik weet niet hoe het moet. Ik ben te klein.’ Maar ik reed weg.
Kort daarna besefte ik in mijn droom opeens in één afschuwelijk moment wat ik had gedaan. Ik bracht mijn auto tot stilstand, smeet de deur open en begon zo hard mogelijk te rennen. Ik liet de auto, sleutels, spullen, alles achter – en rende alleen maar. Het wegdek brandde onder mijn voeten, en tranen verblindden mijn ogen in mijn poging om ergens aan de horizon mijn kind te zien. Ik bleef rennen, bidden, smeken om vergeving en om mijn zoon veilig en wel terug te vinden.
Ik viel bijna neer door fysieke en emotionele uitputting, toen ik om een bocht de vreemde auto zag waarin ik Matt had willen laten rijden. De auto stond netjes aan de kant van de weg, en daar vlakbij was hij lachend aan het spelen. Er was een oudere man bij hem die met hem meespeelde. Matt zag me en riep zoiets als: ‘Hallo, papa. Kom erbij. We hebben zo’n plezier.’ Blijkbaar had hij mijn vreselijke overtreding jegens hem al vergeven en vergeten.
Maar ik vreesde de blik van de oudere man, die me scherp in de gaten hield. Ik probeerde ‘Dank u’ te zeggen, maar uit zijn ogen spraken verdriet en teleurstelling. Ik mompelde een onhandig excuus en de vreemdeling zei eenvoudigweg: ‘U had hem die moeilijke opgave niet alleen moeten laten doen. Dat zou men van u ook niet vragen.’
Daarmee eindigde de droom en ik schoot rechtop in bed. Nu was mijn kussen nat van zweet en tranen. Ik gooide de dekens van me af en spoedde me naar het metalen kampeerbedje van mijn zoon. Daar, op mijn knieën en door de tranen heen, nam ik hem in mijn armen en sprak ik tegen hem terwijl hij sliep. Ik vertelde hem dat iedere vader fouten maakt, maar dat het niet hun opzet is. Ik vertelde hem dat het niet zijn schuld was dat ik een beroerde dag had gehad. Ik vertelde hem dat wanneer jongens 5 of 15 zijn, hun vaders dat weleens vergeten en denken dat ze 50 zijn. Ik vertelde hem dat ik wilde dat hij nog héél lang een kleine jongen zou blijven, omdat hij maar al te gauw zou opgroeien en een man zou worden. Dan zou hij niet meer op de vloer zitten spelen wanneer ik thuiskwam. Ik vertelde hem dat ik meer van hem, zijn moeder en zijn zusje hield dan van wat ook in de hele wereld, en dat we alle problemen in het leven samen het hoofd zouden bieden. Ik vertelde hem dat ik hem nooit meer mijn liefde en vergeving zou onthouden, en dat ik bad dat hij mij die nooit zou onthouden. Ik vertelde hem dat ik het een eer vond om zijn vader te zijn en dat ik met heel mijn hart zou proberen die grote verantwoordelijkheid waardig te zijn.
Ik ben nog steeds niet de volmaakte vader gebleken die ik die avond beloofde te zijn. Maar ik wil het nog steeds worden, en blijf eraan werken. Ik geloof in deze wijze raad van president Joseph F. Smith: ‘Als u zorgt dat uw [kinderen] u na aan uw hart blijven liggen, binnen het bereik van uw omarming; als u ze laat voelen dat u van ze houdt […] en als u ze dicht bij u houdt, zullen zij niet ver van u afdwalen.’1
[…] We moeten ons niet van onze kinderen vervreemden. We moeten het blijven proberen, contact blijven zoeken, blijven bidden, blijven luisteren. We moeten ze ‘binnen het bereik van onze omarming’ houden.