Trouw onze priesterschapsplicht vervullen
Om anderen tot zegen te zijn, om mensen te leiden en om zielen te redden moeten we iets doen — niet slechts dromen.
Een paar weken geleden zag ik in de vasten-en-getuigenisdienst van onze wijk op de achterste rij een jongetje alle moed bij elkaar schrapen om zijn getuigenis te geven. Hij maakte drie of vier valse starts en ging toen weer zitten. Maar toen deed hij het toch. Hij rechtte zijn schoudertjes, liep moedig het pad naar het podium op, klom de twee treden op, pakte met beide handen de kansel vast, staarde de kapel in, glimlachte en… draaide zich vervolgens om, liep de twee treden en hetzelfde gangpad af naar zijn vader en moeder. Toen ik vanavond naar u in deze grote zaal van het Conferentiecentrum keek en dacht aan alle broeders die elders deze bijeenkomst volgen, begreep ik de handelwijze van dat jongetje een stuk beter.
Broeders, ik vind het een eer om u vandaag toe te spreken. Ik heb mijn gedachten laten gaan over deze spreekbeurt. Ik moest denken aan een van mijn lievelingsteksten: ‘Vrees God en onderhoud zijn geboden, want dit [is de plicht van] alle mensen’ (Prediker 12:13). Ik ben gek op dat fijne woord plicht.
De legendarische generaal Robert E. Lee, beroemd geworden door de Amerikaanse Burgeroorlog, heeft gezegd: ‘Plicht is het meest verheven woord in onze taal. (…) Je kunt niet meer doen. Je zou nooit minder moeten willen doen’ (John Bartlett, Familiar Quotations [1968], p. 620).
Ieder van ons heeft plichten in het kader van het heilige priesterschap dat hij draagt. Of we nu het Aäronisch of het Melchizedeks priesterschap dragen, er wordt veel verwacht van ieder van ons. De Heer zelf heeft onze plicht samengevat in de openbaring over het priesterschap, waarin Hij ons als volgt aanspoorde: ‘Welnu, laat eenieder zijn plicht leren kennen en het ambt waartoe hij is aangewezen, met alle ijver leren uitoefenen’ (LV 107:99).
Ik hoop met hart en ziel dat elke jongeman die het priesterschap ontvangt het zal eren en zich zal houden aan de plicht die ermee wordt overgedragen.
Eénenvijftig jaar geleden hoorde ik William J. Critchlow jr., die toen president van de ring South Ogden was en later assistent van het Quorum der Twaalf werd, de broeders in de algemene priesterschapsbijeenkomst van de conferentie toespreken. Hij vertelde een verhaal over trouw, eer en plicht. Ik wil u dat verhaal vertellen. De eenvoudige les die erin schuilt, geldt net zo goed voor ons als voor hen.
‘De [jonge] Rupert stond aan de kant van de weg te kijken naar een ongebruikelijk groot aantal mensen die gehaast langskwamen. Eindelijk herkende hij onder hen een vriend. “Waar gaan jullie allemaal zo gehaast heen?” vroeg hij.
‘De vriend bleef even staan. “Heb je het niet gehoord?” zei hij.
“Ik heb niets gehoord”, antwoordde Rupert.
‘“Nou,” vervolgde de vriend, “de koning is zijn koninklijke smaragd kwijt. Hij ging gisteren naar het huwelijk van een edelman en droeg de smaragd aan een dunne gouden ketting om zijn hals. Op de een of andere manier is de smaragd losgeraakt van de ketting. Iedereen zoekt ernaar, want de koning heeft een beloning uitgeloofd voor de vinder. Kom, we moeten ons haasten.”
‘“Maar ik kan niet weg zonder het aan grootmoeder te vragen”, sputterde Rupert.
‘“Dan kan ik niet wachten. Ik wil de smaragd vinden”, antwoordde zijn vriend.
‘Rupert haastte zich terug naar het hutje aan de rand van het bos om zijn grootmoeder om toestemming te vragen. “Als ik hem vind, kunnen we deze vochtige hut verlaten en een stuk grond op de heuvel kopen”, pleitte hij bij zijn grootmoeder.
‘Maar zijn grootmoeder schudde haar hoofd. “Wat zouden de schapen dan moeten doen?” vroeg ze. “Ze zijn nu al rusteloos in de schaapskooi. Ze wachten om naar de wei gebracht te worden, en vergeet alsjeblieft niet om ze naar het water te brengen als de zon hoog aan de hemel staat.”
‘Treurig bracht Rupert de schapen naar de wei. En op het middaguur bracht hij ze naar de beek in het bos. Daar ging hij bij het water op een grote steen zitten. Kon ik maar naar de smaragd van de koning gaan zoeken, dacht hij. Hij draaide zijn hoofd, staarde naar de zandbodem van de beek en keek plotseling aandachtig in het water. Wat lag daar? Dat kon toch niet! Hij sprong in het water en zijn vingers pakten iets groens, aan een dun stukje gouden ketting [die was gebroken]. “De smaragd van de koning!” riep hij uit. “Die moet van de ketting zijn gezwaaid toen de koning, galopperend op zijn paard, de brug over de beek overstak, en de stroom heeft het hierheen meegevoerd.”
‘Met glinsterende ogen rende Rupert naar grootmoeders hut om haar over zijn grote vondst te vertellen. “Goed zo, jongen”, zei ze. “Maar je zou hem nooit hebben gevonden als je je plicht om de schapen te hoeden niet had gedaan.” En Rupert wist dat ze de waarheid sprak.’ (Conference Report, oktober 1955, p. 86.)
De les die we uit dit verhaal kunnen leren, staat in dit bekende vers: ‘Doe je plicht, dat is het beste; en laat aan de Heer de rest.’ (Henry Wadsworth Longfellow, ‘The Legend Beautiful’. In: The Complete Poetical Works of Longfellow [1893], p. 258).
Tot diegenen die president van hun quorum zijn of zijn geweest, wil ik zeggen dat uw plicht niet ophoudt met uw ambtstermijn. Die relatie met uw quorumleden, uw plicht tegenover hen, blijft uw leven lang bestaan.
Toen ik leraar in het Aäronisch priesterschap was, werd ik geroepen als quorumpresident. Onder aanmoediging en met de hulp van een toegewijde en geïnspireerde quorumadviseur werkte ik ijverig om ervoor te zorgen dat iedere jongeman geregeld onze vergaderingen bijwoonde. Bij twee van hen was dat niet makkelijk, maar met ons doorzettingsvermogen, onze liefde en een beetje overreding begonnen ook zij vergaderingen bij te wonen en deel te nemen aan quorumactiviteiten. Maar toen de tijd voorbijging en zij de wijk verlieten voor een studie en een baan, werden ze weer inactief.
In de loop der jaren heb ik beide goede vrienden bij verschillende gelegenheden gezien. Als ik ze tegenkom, leg ik mijn hand op hun schouder en herinner ze eraan: ‘Ik ben nog steeds je quorumpresident en ik laat je niet los. Je betekent veel voor me en ik wil dat je de zegeningen van actief zijn in de kerk ontvangt.’ Ze weten dat ik ze liefheb en dat ik ze nooit op zal geven.
Diegenen die het Melchizedeks priesterschap dragen, hebben voortdurend het voorrecht om hun roeping groot te maken. Wij zijn herders die over Israël waken. De hongerige schapen kijken gretig naar ons op omdat ze met het levensbrood gevoerd willen worden.
Vele jaren geleden was ik op halloweenavond in de gelegenheid om iemand te helpen die tijdelijk de weg kwijt was en een helpende hand nodig had om terug te keren. Ik reed nogal laat van kantoor naar huis. Mijn vrouw zou vast al alle trick-or-treat-bezoekertjes wat lekkers hebben gegeven. Toen ik langs het St. Mark-ziekenhuis in Salt Lake City reed, herinnerde ik me dat een goede zakenvriend, Max, in dat ziekenhuis lag. Toen ik hem jaren daarvoor had leren kennen, ontdekten we dat we in dezelfde wijk waren opgegroeid, alleen in een andere tijd. Tegen de tijd dat ik geboren werd, was Max al met zijn ouders uit de wijk verhuisd.
Die avond zette ik mijn auto op de parkeerplaats van het ziekenhuis en ging naar binnen. Toen ik bij de receptie naar zijn kamernummer vroeg, kreeg ik te horen dat Max bij inschrijving in het ziekenhuis niet onze kerk als zijn godsdienst had opgegeven, maar een andere kerk.
Ik ging de kamer van Max binnen en groette hem. Ik zei hem dat ik trots was dat ik hem als vriend had en dat ik veel om hem gaf. Ik praatte over zijn loopbaan in het bankwezen en als orkestleider. Ik ontdekte dat hij gekwetst was door een paar opmerkingen van andere mensen en daarom besloten had naar een andere kerk te gaan. Ik zei tegen hem: ‘Max, je draagt het Melchizedeks priesterschap. Ik wil je vanavond graag zalven.’ Daar stemde hij mee in en hij werd gezalfd. Vervolgens vertelde hij dat zijn vrouw, Bernice, ook erg ziek was en dat ze, geloof het of niet, in de kamer ernaast lag. Op mijn uitnodiging stond Max mij bij toen ik haar zalfde. Hij vroeg of ik hem wilde helpen. Ik souffleerde. Hij zalfde zijn vrouw. Er verschenen tranen, er waren omhelzingen, voordat Max en ik de zalving bezegelden, zijn handen en mijn handen op het hoofd van zijn vrouw — het was een gedenkwaardige halloweenavond.
Toen ik het ziekenhuis die avond verliet, vertelde ik de receptioniste dat ik toestemming van Max en zijn vrouw had om door te geven dat er in hun patiëntengegevens moest staan dat zij lid waren van De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen. Ik wachtte en zag erop toe dat de verandering werd aangebracht.
Mijn vrienden Max en Bernice zijn allebei aan de andere kant van de sluier, maar ze brachten de laatste jaren van hun leven actief en gelukkig door en kregen de zegeningen die met een getuigenis van het evangelie en kerkbezoek gepaard gaan.
Broeders, het is onze plicht om mensen die om de een of andere reden in nood zijn de hand te reiken. Onze moeilijkheden zijn niet onoverkomelijk. Wij zijn in dienst van de Heer en hebben daarom recht op de hulp van de Heer. Maar we moeten het wel proberen. In het toneelstuk Shenandoah komen de volgende inspirerende woorden voor: ‘Als we het niet proberen, dan doen we het ook niet; en als we het niet doen, waarom zijn we dan hier?’
Het is onze plicht om zo te leven dat we, als we gebeld worden om iemand een zegen of zalving te geven, dat waardig zijn. Er is ons gezegd dat we niet kunnen ontkomen aan de gevolgen van onze persoonlijke invloed. We moeten heel zeker zijn dat onze invloed positief en opbouwend is.
Zijn onze handen wel rein? Is ons hart wel rein? Als wij naar de geschiedenis kijken, leren wij een les uit de woorden van de stervende koning Darius. Darius was, volgens de juiste riten, erkend als de rechtmatige koning van Egypte. Zijn rivaal, Alexander de Grote, was erkend als de rechtmatige zoon van Amon. Ook hij was farao. Toen Alexander zag dat de verslagen Darius op sterven lag, legde hij zijn handen op diens hoofd, gebood hem op te staan en zijn koninklijke macht weer op zich te nemen, en zei tot slot: ‘Ik zweer u bij alle goden, Darius, dat ik dit oprecht en zonder bedrog doe.’
Darius vermaande hem voorzichtig: ‘Alexander, jongen (…) denk je nu echt dat je met die handen van jou de hemel kunt raken?’ (Aangepast overgenomen uit Hugh Nibley, Abraham in Egypt [1981], p. 192.)
De roep om plichtsvervulling kan zachtjes tot ons komen terwijl wij, priesterschapsdragers, de taken uitvoeren die we krijgen. President George Albert Smith, de achtste president van de kerk, die altijd bescheiden maar doelmatig was, heeft gezegd: ‘Het is allereerst uw plicht om te vernemen wat de Heer van u verwacht. Daarna maakt u door de macht en kracht van het heilig priesterschap uw roeping zo groot in het bijzijn van anderen dat de mensen u graag willen volgen’ (Conference Report, april 1942, p. 14).
En hoe maken we onze roeping groot? Gewoon, door het werk te verrichten dat van ons wordt verlangd.
Broeders, we moeten iets doen — en niet alleen dromen — om anderen tot zegen te zijn, anderen te leiden en zielen te redden. ‘Weest daders des woords en niet alleen hoorders; dan zoudt gij uzelf misleiden’, heeft Jakobus geschreven (Jakobus 1:22).
Mogen allen die mijn stem in deze priesterschapsbijeenkomst horen zich opnieuw inspannen om in aanmerking te komen voor de leiding van de Heer. Er zijn zoveel mensen die om hulp smeken en bidden. Er zijn veel mensen die ontmoedigd zijn of die terug willen keren, maar niet weten waar ze moeten beginnen.
Ik heb altijd geloofd dat deze woorden waar waren: ‘Gods fijnste zegeningen worden altijd verstrekt door handen die Hem hier beneden dienen’ (Whitney Montgomery, ‘Revelation’. In: Best-Loved Poems of the LDS People, Jack M. Lyon en anderen [red, 1996], p. 283). Laten wij bereidwillige handen hebben, reine handen en gewillige harten, zodat wij kunnen helpen om andere mensen te verstrekken wat onze hemelse Vader hun wil geven.
Ik geef u tot slot een voorbeeld uit mijn eigen leven. Ik had eens een dierbare vriend die meer moeilijkheden en frustraties in zijn leven had dan hij kon verdragen. Uiteindelijk lag hij dodelijk ziek in het ziekenhuis. Ik wist niet dat hij daar was.
Mijn vrouw en ik waren naar datzelfde ziekenhuis gegaan om iemand anders te bezoeken die ernstig ziek was. Toen we het ziekenhuis verlieten en naar onze auto gingen, kreeg ik sterk het gevoel dat we terug moesten gaan om te informeren of mijn vriend Hyrum ook in het ziekenhuis lag. De receptioniste bevestigde dat Hyrum daar inderdaad al weken patiënt was.
We gingen naar zijn kamer, klopten aan en deden de deur open. Wij hadden geen idee wat voor tafereel we daar zouden zien. We zagen overal boeketten ballonnen. Op een opvallende plek aan de muur hing een poster met de woorden ‘Hartelijk gefeliciteerd, papa’. Hyrum zat rechtop in zijn ziekenhuisbed, omringd door familieleden. Toen hij ons zag, zei hij: ‘Broeder Monson, hoe wist u in vredesnaam dat ik jarig ben?’ Ik glimlachte, maar beantwoordde de vraag niet.
De aanwezigen die het Melchizedeks priesterschap droegen, gingen om deze vriend van mij, hun vader en grootvader, heen staan en we gaven hem een zalving.
Toen er tranen waren vergoten, dankbare glimlachjes uitgewisseld en tedere omhelzingen ontvangen en gegeven, boog ik voorover naar Hyrum en zei zachtjes: ‘Denk aan de woorden van de Heer, want die zullen je tot steun zijn. Hij heeft je beloofd: “Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u.” (Johannes 14:18)’
De tijd schrijdt voort. Onze plicht houdt gelijke tred. Onze plicht neemt niet af. Rampzalige conflicten komen en gaan, maar de strijd die woedt om de ziel van de mens gaat onverminderd door. Als een klaroenstoot horen u en ik en priesterschapsdragers overal het woord van de Heer. Nogmaals, dat woord luidt: ‘Welnu, laat eenieder zijn plicht leren kennen en het ambt waartoe hij is aangewezen, met alle ijver leren uitoefenen’ (LV 107:99).
Broeders, laten wij onze plicht leren kennen. Laten wij altijd goed genoeg leven om die plichten te vervullen, en al doende in het voetspoor van de Meester volgen. Toen Jezus de oproep kreeg om zijn plicht te doen, antwoordde Hij: ‘Vader, uw wil geschiede en de heerlijkheid zij de uwe voor eeuwig’ (Mozes 4:2). Dat wij dat ook mogen doen, bid ik in de naam van Jezus Christus. Amen.