Pioniersgeloofen moed— toen en nu
Naar een toespraak, gehouden in Ogden (Utah, VS) op 15 juli 2012.
Als pioniers van deze tijd moeten we zij aan zij staan, een christelijk leven leiden, goede doelen in onze gemeenschap steunen en ons gezin sterken.
In de eerste jaren in de geschiedenis van De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen hadden de leden zware beproevingen. Leiders die deze begintijd overleefden, zoals Brigham Young, Heber C. Kimball, John Taylor, Wilford Woodruff, Lorenzo Snow en Joseph F. Smith, waren daarom wellicht in staat om de haast onoverkomelijke beproevingen van de trektocht over de vlakten te overleven en de kerk in de Rocky Mountains te vestigen.
Ik denk dat de pioniers van vroeger zouden glimlachen als ze zouden zien wat de heiligen der laatste dagen bereikt hebben. Wij zijn de pioniers veel verschuldigd en mogen nooit vergeten dat ons succes mogelijk is gemaakt door de inzet en moed van de nederige grootheden uit het verleden.
President Gordon B. Hinckley (1910–2008) heeft over onze trouwe pioniers gezegd: ‘Het is goed om een blik op het verleden te werpen, zodat we het heden meer waarderen en de toekomst in het juiste perspectief zien. Het is goed om naar de deugden van onze voorgangers te kijken, zodat we later sterker in onze schoenen staan. Het is goed om na te denken over de inzet van hen die zo hard gewerkt hebben en in deze wereld zo weinig hadden, maar wier dromen en vroegtijdige plannen, die ze zo goed uitvoerden, een grote oogst hebben opgeleverd waar wij baat bij hebben. Hun geweldige voorbeeld kan ons motiveren, want wij zijn allemaal zelf pioniers.’1
Geloof om te volgen
Niet alleen de leiders hadden genoeg geloof om Brigham Young door de droge woestijn te volgen. Veel gewone maar moedige leden van de kerk deden dat ook. We kunnen in de kerkgeschiedenis over Oliver Huntingtons ouders lezen, die in 1836 rijkdom in Watertown (New York, VS) achterlieten, waaronder een boerderij met 93 hectare grond, een goed stenen huis en twee grote houten schuren, en die als gezin met de heiligen in Kirtland (Ohio, VS) op reis gingen.
Nadat ze alles hadden achtergelaten, schreef Oliver: ‘Het was voor mijn beide [ouders] een kwelling om anderen in nood te zien en zelfs kinderen om brood te horen huilen, zonder het te hebben of te weten hoe ze eraan moesten komen.’ Oliver getuigde dat zijn familie veel geloof had. Hij zei dat hij zijn ouders nooit tegen de kerkelijke autoriteiten hoorde mopperen of klagen en dat hij hen niet aan de waarachtigheid van het werk hoorde twijfelen.2
Emily Partridge, dochter van de eerste bisschop van de kerk in deze bedeling, herinnerde zich dat ze hun comfortabele huis in Painesville (Ohio, VS) in 1831 achterlieten en naar Jackson County (Missouri, VS) verhuisden. Ze was toen nog maar zeven.3 Niet lang daarna werd haar familie door een bende uit hun huis verdreven en moesten ze zich in Clay County vestigen. Ze schreef dat ze uiteindelijk een ‘oud houten hutje vonden dat als stal gebruikt was. […] Er was één grote kamer en een open schuur, maar daar hadden we niet veel aan, want de vloer was bijna helemaal kapot en door de vele ratten en ratelslangen voelden we ons er niet veilig. Er bevond zich in die ene woonkamer een grote open haard. Een paar meter ernaast hadden we een paar dekens opgehangen. De twee gezinnen, het ene van vijftien en het andere van zestien mensen, kropen tussen die dekens dicht tegen elkaar aan om niet in het extreem koude weer te bevriezen. Het was zó koud dat de inkt in mijn vaders pen bevroor als hij vlakbij de open haard zat te schrijven.’4
Later verhuisde het gezin naar Illinois (VS). Emily heeft die ervaring als volgt beschreven: ‘Het waren moeilijke tijden en we verkeerden in erbarmelijke omstandigheden. We waren al vaak van onze bezittingen beroofd en uit onze woning verdreven, en we waren vaak ziek geweest.’5
Phoebe Carter was in 1835 ook zo’n twaalfhonderd kilometer van Scarboro (Maine, VS) naar Kirtland (Ohio, VS) verhuisd. Phoebe was 28 toen ze besloot dat ze met de leden van de kerk mee wilde, ook al moest ze de tocht alleen afleggen. Later vertelde ze: ‘Mijn vriendinnen waren verbaasd over mijn besluit, net als ik, maar iets in mij zette me aan om te vertrekken. Toen ik van huis ging, was mijn moeders verdriet bijna ondraaglijk, en zonder de Geest die ik voelde, zou ik nog geaarzeld hebben. Mijn moeder zei dat ze liever wilde dat ik begraven zou worden dan dat ik alleen de meedogenloze wereld in zou trekken. (…) “Phoebe”, zei ze nadrukkelijk, “kom je terug als je erachter komt dat het mormonisme niet waar is?” Ik antwoordde drie keer: “Ja, mama.” (…) Toen het tijd voor mijn vertrek was, durfde ik geen afscheid te nemen, dus schreef ik aan ieder van hen een afscheidsbrief, legde ze op mijn tafeltje, rende naar beneden en sprong de koets in. Zo liet ik mijn geliefde thuis van mijn kinderjaren achter en sloot me bij Gods heiligen aan.’6
Phoebe had toen geen idee dat ze met haar voetstappen van geloof op een veel langere reis dan twaalfhonderd kilometer naar Kirtland zou gaan. Ze huwde Wilford Woodruff en reisde met hem door Missouri naar Nauvoo, en daarna 2170 kilometer door de wildernis naar de Great Salt Lake Valley.
Mijn overgrootvader Henry Ballard werd toen hij zeventien was in februari 1849 lid van de kerk in Thatcham (Engeland). Henry trad voor twee jaar in dienst bij een bedrijf van Lorenzo en Erastus Snow om zijn reis naar Amerika te betalen. Hij werd in dienst genomen om een kudde schapen naar het westen van de Salt Lake Valley te brengen. Henry beschreef zijn intocht in de vallei als volgt:
‘Toen ik in oktober de schapen van de kleine berg af naar de ingang van Emigration Canyon bracht, zag ik de Salt Lake Valley voor het eerst. Hoewel ik blij was dat het “beloofde land” in zicht was, was ik bang dat iemand me zou zien. Omdat mijn lompen mijn lichaam niet bedekten, schaamde ik me voor mijn uiterlijk en verborg ik me de hele dag in de struiken tot het donker werd. Toen het donker was, liep ik over het veld naar een huis waar licht brandde […] en klopte verlegen op de deur. Gelukkig deed een man de deur open en zorgde het kaarslicht er niet voor dat de andere mensen die er woonden me zagen. Ik smeekte om kleding om mijn naakte lichaam te bedekken, zodat ik mijn reis kon voortzetten en mijn ouders kon zoeken. Hij gaf me wat kleren, dus reisde ik de volgende dag verder en kwam op 16 oktober 1852 in Salt Lake City aan. Ik was God erg dankbaar dat ik mijn toekomstige thuis veilig had bereikt.’7
Omdat wij in deze tijd zo overvloedig gezegend zijn, is mijn hart gevuld met liefde en bewondering voor zo’n edele en moedige voorvader.
Mijn overgrootmoeder was een Schotse dame, die Margaret McNeil heette en op haar dertiende met haar ouders naar Utah kwam. Ze liep over de vlakten, dreef een koe en droeg vaak haar broertje James op haar rug. Ze kampeerde met haar familie aan de rand van Ogden. Later schreef ze in haar autobiografie:
‘Tegenover het veld waar we waren, stond een huisje. En in de tuin lag een grote stapel pompoenen. We gingen allemaal bijna dood van de honger. Mijn moeder stuurde me ernaartoe om te bedelen om een pompoen, want we hadden geen rooie cent en sommige kinderen waren erg zwak door ondervoeding. Ik klopte aan. De oude dame deed open en zei: “Kom binnen, kom binnen. Ik wist dat je zou komen en er is mij gezegd dat ik jullie eten moet geven.” Ze gaf me een groot brood en zei dat ik mijn moeder moest vertellen dat ze ons binnenkort zou bezoeken. Niet lang daarna kwam ze langs en bereidde ze een lekkere maaltijd voor ons, wat we al lang niet meer hadden gehad.’8
Stoffelijke en geestelijke redding
Wij kunnen van de belevenissen van de pioniers van 165 jaar geleden leren dat er veel geloof en moed voor nodig was om over de vlakten te trekken. Hoewel de handkarpioniers minder dan één tiende waren van de heiligen der laatste dagen die tussen 1847 en 1868 immigreerden, zijn ze in de kerkcultuur een belangrijk symbool geworden van de trouw en opoffering van de pioniersgeneratie.
U weet vast nog wel dat het in Wyoming bij de handkargroepen van Willie en Martin al vroeg sneeuwde en dat veel heiligen in de kou omkwamen. Toen ik een paar jaar geleden met mijn gezin in hun voetspoor volgde, keek ik uit over het gebied van de rivier de Sweetwater waar de handkargroep van Willie koud en uitgehongerd was gestrand. In hun dagboeken lezen we over hun zware beproevingen en de vreugde om hun redding. John Chislett schrijft:
‘Net toen de zon prachtig achter de heuvels in de verte wegzonk, [zagen we] enkele huifkarren (…) op ons afkomen. Het nieuws ging als een lopend vuurtje door het kamp. (…) Er klonken vreugdekreten; sterke mannen huilden tot de tranen vrijelijk over hun gerimpelde en zonverbrande wangen liepen. (…)
‘(…) Die avond zongen we voor het eerst in lange tijd de liederen van Zion in het kamp. (…) Toen onze honger gestild was en ons hart met dankbaarheid jegens God en onze fijne broeders vervuld was, baden we samen en gingen we slapen.’9
Toen we op de heuvel stonden die nu ‘Verhevenheid’ heet, kreeg ik de indruk dat ik mijn getuigenis moest geven aan mijn gezin en de anderen die bij ons waren. Ik zei: ‘Hoe dankbaar deze trouwe pioniers ook waren toen ze de reddingsploeg zagen, het weegt niet op tegen de redding van de verzoening van de Heer Jezus Christus.’ Ik herinnerde onze groep eraan dat de Heer Jezus Christus — de Heiland van de wereld — centraal staat in het christelijk geloof, welke godsdienstige overtuiging we ook hebben, en dat Hij alle mensen heeft gered. Door zijn verzoening geeft Hij ons allemaal hoop op een beter leven en zekerheid in de eeuwigheid.
De wildernis van deze tijd bedwingen
De pioniers deden door hun lijden kracht op die ze aan ons hebben doorgegeven. Aan de meesten van ons wordt niet gevraagd om ons geloof en onze moed te tonen door onze bezittingen op wagens en handkarren te leggen en zo’n tweeduizend kilometer te lopen. Wij hebben nu te maken met andere problemen — wij moeten andere bergen beklimmen, rivieren doorwaden en valleien laten ‘bloeien als een narcis’ (Jesaja 35:1). Maar hoewel de wildernis die wij moeten bedwingen beslist anders is dan het ruwe, rotsachtige pad naar Utah en het kale landschap dat de pioniers onder onze voorouders aantroffen, is zij niet makkelijker of minder vermoeiend voor ons dan voor hen.
Wij worstelen met ons leven in een wereld doordrenkt van zonde en geestelijke onverschilligheid, waar het erop lijkt dat genotzucht, oneerlijkheid en hebzucht overal te vinden zijn. De wildernis van deze tijd bestaat uit verwarring en tegenstrijdige boodschappen. De pioniers moesten een wildernis met rotsige bergkammen en stoffige of besneeuwde bergpaden bedwingen, vol geloof in Zion en de vestiging van de kerk in de Salt Lake Valley.
Ook wij moeten gewillig zijn om de Heer en onze gemeenschap met dezelfde ijver en hetzelfde geloof te dienen dat de pioniers hadden. Wij moeten altijd op onze hoede zijn dat we niet nonchalant worden in het onderhouden van Gods geboden of naleven van zijn wetten, en dat we altijd eerlijk en betrouwbaar blijven. Wij moeten de vallen van het kwaad vermijden die op het internet staan, die toegankelijk zijn met onze computer, tablet of mobiele telefoon. Als we daar slordig mee omgaan, vindt Lucifer wel een manier om onze toewijding af te stompen en ons geloof en onze liefde voor de Heer en elkaar te teniet te doen. Dan raken we verdwaald in de wildernis van de wereld.
We hebben de moed en kracht van hedendaagse pioniers nodig om de verleidingen van het kwaad in de wereld te weerstaan. Als pioniers van deze tijd moeten we zij aan zij staan, een christelijk leven leiden, goede doelen in onze gemeenschap steunen en ons gezin sterken.
Als we echt geloven, vragen we niet: ‘Wat moet ik doen?’ maar: ‘Wat kan ik nog meer doen?’ Als Gods Geest ons geloof aan onze ziel bevestigt, wordt geloof een drijvende kracht voor ons en stuwt het elke gedachte, woord en daad hemelwaarts. Net als onze voorouders bidden we vol vertrouwen om kracht en leiding. Dat is wat het betekent om geloof te hebben bij elke voetstap. Dat hadden de pioniers onder onze voorouders nodig, en dat hebben wij ook nodig. We moeten onze kinderen en kleinkinderen dezelfde geest meegeven die de pioniers op hun tocht hadden.
Mogen we als pioniers van deze tijd standhouden en altijd Gods hulp inroepen om ons gezin te leiden. Mogen we door het verleden leren hoe belangrijk het is om onze ouders, grootouders en voorouders te eren, en mogen we sterk en moedig genoeg zijn om onze toekomst tegemoet te zien zoals zij dat deden. Moge het leven en de bediening van de Heer Jezus Christus fel stralen in ons hart en onze gedachten. En mogen we in merg en been doordrongen zijn van ons brandende getuigenis — net als bij de pioniers.