2010
De zegen van Schriftuur
mei 2010


De zegen van Schriftuur

Het belangrijkste doel van alle Schriftuur is onze ziel met geloof in onze hemelse Vader en zijn Zoon, Jezus Christus, te vullen.

Elder D. Todd Christofferson

Op 6 oktober in het jaar 1536 werd een beklagenswaardig figuur uit een kerker in het kasteel van Vilvoorde, bij Brussel, naar buiten geleid. Deze man had bijna anderhalf jaar alleen in een donkere, kille cel doorgebracht. De gevangene werd buiten de kasteelmuren aan een paal gebonden. Hem werd een laatste gebed toegestaan: ‘Heer, wilt U de ogen van de koning van Engeland openen!’ Daarna werd hij door wurging om het leven gebracht. Onmiddellijk daarna werd zijn lichaam in brand gestoken. Wie was deze man en wat had hij misdaan, waarvoor hij door zowel de politieke als kerkelijke gezagsdragers was verketterd? Zijn naam was William Tyndale en zijn misdaad was de vertaling en uitgave van de Bijbel in de Engelse taal.

Tyndale, in Engeland geboren omstreeks de tijd dat Columbus naar de nieuwe wereld voer, genoot zijn opleiding in Oxford en Cambridge, om daarna tot de katholieke geestelijkheid toe te treden. Hij sprak acht talen vloeiend, onder meer Grieks, Hebreeuws en Latijn. Tyndale was een toegewijd Bijbelkenner, die diep verontrust was over de heersende onwetendheid over de heilige Schrift onder zowel priester als leek. In een verhit gesprek met een geestelijke die er niets in zag om de Schrift in de handen van de gewone man te geven, zwoer Tyndale: ‘Als God mijn leven spaart, zal ik er binnen een paar jaar voor zorgen dat de jongen achter de ploeg straks meer van de Schrift afweet dan u!’

Hij vroeg de kerkelijke autoriteiten toestemming om de Bijbel in het Engels te vertalen, om iedereen de kans te geven het woord van God te lezen en na te leven. Het werd hem geweigerd, omdat het indruiste tegen de heersende mening. Die luidde dat alleen de geestelijkheid toegang tot de Schrift mocht hebben, omdat anders het gezag van de kerk in het geding kwam. Men wilde zogezegd geen ‘paarlen voor de zwijnen werpen’ (zie Matteüs 7:6).

Tyndale liet zich er echter niet van weerhouden om aan de vertaling te beginnen. In 1524 reisde hij onder een valse naam naar Duitsland, waar hij meestal ondergedoken zat uit angst gearresteerd te worden. Met behulp van betrokken vrienden lukte het Tyndale de Engelse vertaling van het Nieuwe Testament en later het Oude Testament uit te geven. De bijbels werden Engeland binnengesmokkeld, waar ze gretig aftrek vonden en ten zeerste gewaardeerd door de mensen die er een in handen kregen. De verspreiding ervan gebeurde evenwel in het diepste geheim. De bijbels die de autoriteiten achterhaalden, werden verbrand. Niettemin opende God, binnen drie jaar na de dood van Tyndale, de ogen van koning Hendrik de Achtste. Met de publicatie van wat de ‘Grote Bijbel’ werd genoemd, begon de Schrift in het Engels onder het volk beschikbaar te komen. Het werk van Tyndale werd de grondslag van bijna alle Engelse Bijbelvertalingen die volgden, met name de King Jamesbijbel.1

William Tyndale was niet de eerste noch de laatste van de mensen die zich in vele landen en talen hebben opgeofferd, zelfs met de dood tot gevolg, om het woord Gods uit het duister in het licht te brengen. Wij zijn hun veel dank verschuldigd. We zijn wellicht nog meer dank verschuldigd aan wie het woord door de eeuwen heen nauwkeurig hebben opgeschreven en bewaard, vaak door zich veel arbeid en offers te getroosten — Mozes, Jesaja, Abraham, Johannes, Paulus, Nephi, Mormon, Joseph Smith en vele anderen. Wat wisten zij over het belang van heilige Schriftuur dat wij ook dienen te weten? Wat begrepen de mensen in het 16de-eeuwse Engeland, die veel geld neertelden en grote risico’s liepen voor een bijbel, wat wij ook dienen te begrijpen?

Kort vóór zijn dood vertrouwde de profeet Alma de heilige kronieken van het volk toe aan zijn zoon Helaman. Hij herinnerde Helaman eraan dat de Schriften ‘de gedachten van dit volk [hadden] verruimd, ja, en velen [hadden] overtuigd van de dwaling van hun wegen, en hen tot de kennis van hun God [hadden] gebracht tot behoud van hun ziel’ (Alma 37:8). Hij gebood Helaman de kronieken te bewaren, zodat God die kon gebruiken om ‘zijn kracht aan toekomstige geslachten te kunnen tonen’ (Alma 37:14).

God toont inderdaad zijn kracht door middel van de Schriften om zijn kinderen te redden en te verhogen. Door zijn woord verruimt Hij, zoals Alma zei, onze gedachten, werpt licht op dwaling en fouten, en brengt ons tot bekering en tot verheuging in Jezus Christus, onze Verlosser.

De Schriften verruimen onze gedachten

De Schriften verruimen onze gedachten door ons de Heer en onze relatie tot Hem en de Vader in herinnering te brengen. Zij herinneren ons aan wat wij in ons voorsterfelijk leven wisten. En ze verruimen onze gedachten in nog een andere zin door ons in te lichten over tijdperken, volken en gebeurtenissen die we niet zelf hebben meegemaakt. Niemand van ons heeft de Rode Zee vaneen zien scheiden en niemand is met Mozes tussen de muren van water naar de overkant gelopen. We waren niet ter plekke om naar de Bergrede te luisteren, Lazarus weer tot leven te zien komen, de Heiland in Getsemane en aan het kruis te zien lijden, en we hebben, met Maria, de engelen niet bij het lege graf horen getuigen dat Jezus uit de dood was opgestaan. U en ik bevonden ons niet onder de mensen in het land Overvloed die op uitnodiging van de Heiland één voor één naar voren traden om de tekens van de nagels te voelen en zijn voeten met hun tranen nat te maken. We zijn niet naast Joseph Smith in het heilige bos neergeknield en hebben niet de Vader en de Zoon gezien. Toch zijn al deze gebeurtenissen, en nog vele andere, ons bekend, omdat we de schriftuurlijke kroniek hebben om onze gedachten te verruimen, om ons te leren wat we niet wisten. En wanneer die zaken tot in ons hoofd en hart doordringen, begint ons geloof in God en zijn geliefde Zoon te groeien.

De Schriften verruimen ook onze gedachten door ons te herinneren aan wat wij en eerdere generaties hebben geleerd. Wie het opgetekende woord Gods niet tot hun beschikking hebben of het naast zich neerleggen, verliezen uiteindelijk hun geloof in Hem en vergeten het doel van hun bestaan. U herinnert zich hoe belangrijk het was dat Lehi’s volk de platen van koper in bezit kreeg toen het uit Jeruzalem was vertrokken. Die Schriften waren de sleutel tot hun kennis van God en van Christus, die voor verlossing zou zorgen. De andere groep die kort na Lehi ‘uit Jeruzalem was gekomen’ had geen Schriften bij zich, en toen Lehi’s nakomelingen hen drie- of vierhonderd jaar later aantroffen, staat er geschreven dat ‘hun taal was verbasterd; (…) en zij loochenden het bestaan van hun Schepper’ (Omni 1:15, 17).

In de dagen van Tyndale waren de meeste mensen gespeend van enige Bijbelkennis, omdat ze de Bijbel niet in hun eigen taal tot hun beschikking hadden. Tegenwoordig zijn de Bijbel en andere Schriften ruimschoots voorhanden, maar toch is er in toenemende mate sprake van schriftuurlijke ongeletterdheid, omdat men die boeken niet wil inkijken. Derhalve zijn zij de zaken vergeten die hun grootouders bekend waren.

De Schriften zijn de norm voor onderscheid tussen waarheid en dwaling

God gebruikt Schriftuur om foutieve denkwijzen, valse overleveringen en de verwoestende gevolgen van zonde aan de kaak te stellen. Hij is een liefdevolle Ouder die ons nodeloos lijden en hartzeer wil besparen en ons tezelfdertijd ons goddelijk potentieel wil helpen verwezenlijken. De Schriften rekenen bijvoorbeeld af met een oude filosofie die in onze tijd weer aan populariteit wint — de filosofie van Korihor dat er geen absolute morele normen zijn, dat ‘het ieder mens in dit leven verg[aat] naargelang de beheersing van het schepsel; dat het daarom ieder mens wel [gaat] naargelang zijn vaardigheid, en dat ieder mens over[wint] naargelang zijn capaciteit; en dat wat een mens ook [doet], het geen misdaad [is]’ en ‘dat wanneer een mens dood is, dat het einde ervan [is]’ (Alma 30:17–18). Alma, die optrad tegen Korihor, liet zijn eigen zoon, Corianton, niet in het ongewisse over het bestaan van goddelijke zedelijke voorschriften. Corianton had zich schuldig gemaakt aan seksuele zonde, en zijn vader sprak in liefde met hem, maar wel op niet mis te verstane wijze: ‘Weet gij niet, mijn zoon, dat die dingen een gruwel zijn in de ogen des Heren; ja, gruwelijker dan alle zonden behalve het vergieten van onschuldig bloed of het verloochenen van de Heilige Geest?’ (Alma 39:5.)

In tegenstelling tot een eeuw geleden, zouden velen nu van mening verschillen met Alma over de ernst van onzedelijkheid. Anderen zouden betogen dat alles betrekkelijk is, of dat Gods liefde tolerantie voorstaat. Als er een God is, zo zeggen ze, zal Hij alle zonden en wandaden vergoelijken omdat Hij ons liefheeft — bekering is niet nodig. Hoogstens is een korte belijdenis voldoende. Zij hebben voor zichzelf een Jezus gecreëerd die wil dat men zich inzet voor sociale gerechtigheid, zonder eisen te stellen aan zijn of haar levenswandel en gedrag.2 Maar een liefdevolle God wil niet dat we door droeve ervaring leren dat ‘goddeloosheid (…) nooit geluk [heeft] betekend’ (Alma 41:10; zie ook Helaman 13:38). Zijn geboden zijn waar en beschermen ons tegen pijn die we onszelf aandoen. De Schriften vormen de toetssteen waaraan juistheid en waarheid worden afgemeten. Zij laten er geen twijfel over bestaan dat echt geluk niet wordt gevonden in het loochenen van de gerechtigheid Gods, of het ontduiken van de gevolgen van zonde, maar in bekering en vergiffenis door middel van de verzoenende genade van de Zoon van God (zie Alma 42).

De Schriften onderwijzen ons in beginselen en morele waarden die essentieel zijn voor het voortbestaan van een beschaving, zoals integriteit, verantwoordelijkheidszin, onbaatzuchtigheid, trouw en naastenliefde. De Schriften beschrijven duidelijk welke zegeningen volgen op het naleven van ware beginselen, alsook het onheil dat volgt als personen en beschavingen die beginselen terzijde schuiven. Daar waar schriftuurlijke waarheden worden genegeerd of overboord gezet, brokkelt het morele fundament waarop een beschaving rust af, al snel gevolgd door verval. Na verloop van tijd blijft er niets meer over van wat de instellingen in die beschaving en die beschaving zelf nog in stand houdt.

De Schriften brengen ons tot Christus, onze Verlosser

Uiteindelijk is het hoofddoel van alle Schriftuur om onze ziel met geloof in God de Vader en in zijn Zoon Jezus Christus te vullen — het geloof dat Zij bestaan, het geloof in het plan van de Vader voor onze onsterfelijkheid en eeuwige leven, het geloof in de verzoening en opstanding van Jezus Christus, die dit plan van geluk levenskracht geven, het geloof om het evangelie van Jezus Christus onze manier van leven te maken, en het geloof om ‘de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die [Hij] gezonden [heeft]’ (Johannes 17:3) te leren kennen.

Het woord van God is, zoals Alma heeft gezegd, te vergelijken met een zaadje in ons hart dat, als het in ons begint te groeien, geloof voortbrengt (zie Alma 32:27–43; zie ook Romeinen 10:13–17). Geloof krijgt men niet door louter, als academische bezigheid, oude teksten te bestuderen. Het spruit niet voort uit archeologische opgravingen en ontdekkingen. Het volgt niet op wetenschappelijke experimenten. Men krijgt het zelfs niet door wonderen te aanschouwen. Al die zaken kunnen het geloof bevestigen, of het bij tijden aanvechten, maar ze brengen geen geloof teweeg. Geloof krijgt men doordat de Heilige Geest tot onze ziel getuigt, van Geest tot geest, wanneer we het woord van God horen of lezen. En geloof zal rijpen als we ons blijven vergasten aan het woord.

De schriftuurlijke verhandelingen over het geloof van anderen dienen om ons in ons geloof te sterken. We herinneren ons het geloof van een hoofdman dat Christus in staat stelde diens knecht te genezen zonder hem te zien (zie Matteüs 8:5–13), en de genezing van de dochter van een Kananese vrouw, omdat die nederige moeder, als het ware, zelfs genoegen nam met de kruimels die van de tafel van de Meester vielen (zie Matteüs 15:22–28; Marcus 7:25–30). We horen de lijdende Job uitroepen: ‘Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem [vertrouwen]’ (Job 13:15) en verklaren: ‘Ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste dage zal Hij op het stof optreden. [En ik zal van]uit mijn vlees God aanschouwen’ (Job 19:25–26). We horen over — en putten moed uit — de vastberadenheid van een profeet, een jongen nog, gehaat en bitter vervolgd door zo veel volwassenen: ‘Ik had een visioen gezien; ik wist het, en ik wist dat God het wist, en ik kon het niet loochenen, noch durfde ik dat’ (Geschiedenis van Joseph Smith 1:25).

Omdat zij de leer van Christus uiteenzetten, gaan de Schriften vergezeld van de Heilige Geest, wiens rol het is te getuigen van de Vader en de Zoon (zie 3 Nephi 11:32). Daarom is lezen in de Schriften één manier om de Heilige Geest te ontvangen. Uiteraard komt Schriftuur in de eerste plaats tot stand door de Heilige Geest (zie 2 Petrus 1:21 en LV 20:26–27; 68:4), en diezelfde Geest kan aan u en mij bevestigen dat de Schriften waar zijn. Bestudeer de Schriften zorgvuldig, weloverwogen. Denk na en bid over de Schriften. De Schriften zijn openbaring en zij zullen meer openbaring tot gevolg hebben.

Bedenk eens hoe groot deze zegen is: we hebben de Bijbel en ongeveer negenhonderd aanvullende bladzijden aan Schriftuur, waaronder het Boek van Mormon, de Leer en Verbonden en de Parel van grote waarde. En bedenk ook dat de woorden van de profeten, die zij gedreven door de Heilige Geest in conferenties zoals deze spreken, door de Heer Schriftuur worden genoemd (zie LV 68:2–4) en nagenoeg constant tot ons komen via televisie en radio, internet, satelliet, cd, dvd en in gedrukte vorm. Ik veronderstel dat er in de geschiedenis nooit een volk is geweest dat zo gezegend is geweest met een zo grote hoeveelheid heilige Schriftuur als wij. En dat niet alleen, bovendien kan iedere man, vrouw en kind zijn of haar eigen exemplaar van deze gewijde teksten bezitten en bestuderen, meestal nog in hun moedertaal ook. Hoe ongelooflijk zou dit geweest zijn voor de mensen uit de tijd van William Tyndale en de heiligen uit eerdere bedelingen! De Heer wil ons met deze zegen vast en zeker duidelijk maken dat we, meer nog dan voorheen, onze toevlucht moeten nemen tot de Schriften. Mogen wij ons voortdurend vergasten aan de woorden van Christus, die ons alle dingen zullen zeggen die wij behoren te doen (zie 2 Nephi 32:3). Ik heb de Schriften bestudeerd en bepeinsd, en in deze paastijd geef ik u mijn getuigenis van de Vader en de Zoon, zoals Zij Zich openbaren in de heilige Schriften. In de naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. Geraadpleegde bronnen voor informatie over William Tyndale: David Daniell, The Bible in English (2003), pp. 140–157; Lenet Hadley Read, How We Got the Bible (1985), pp. 67–74; S. Michael Wilcox, Fire in the Bones: William Tyndale, Martyr, Father of the English Bible (2004); John Foxe, The New Foxe’s Book of Martyrs (1997), pp. 121–133; ‘William Tyndale’, Wikipedia, http:// en.wikipedia.org/wiki/William_Tyndale; geraadpleegd op 28 februari 2010.

  2. Zie interview van Richard Neitzel Holzapfel. In: Michael De Groote, ‘Questioning the Alternative Jesus’, Deseret News, 26 november 2009, p. M5.