Profeten uit het Oude Testament
Samuël
‘De ervaring van de jonge Samuël die de oproep van de Heer beantwoordde, heeft me altijd geïnspireerd.’ — President Thomas S. Monson1
Mijn moeder, Hanna, was onvruchtbaar. Bij de tempel bad ze om een zoon. Ze beloofde hem aan de Heer te geven. God verhoorde haar gebeden; ze schonk mij het leven. Toen ik nog een jongen was, bracht ze me naar de tempel om God te dienen. De priester Eli zorgde er voor me en onderwees me.2
Als kind hoorde ik op een nacht iemand mijn naam roepen. Tot drie keer toe ging ik naar Eli, maar hij had me niet geroepen. Hij zei dat de Heer me had geroepen. Ik volgde de raad van Eli op en toen ik mijn naam de vierde keer hoorde, antwoordde ik: ‘Spreek, want uw knecht hoort.’3 De Heer sprak tot mij en toen ik ouder werd, was Hij bij mij. Hij riep me tot profeet.
Toen ik oud was, stelde ik mijn zonen tot rechters over Israëls aan. Mijn zonen waren onrechtvaardig en de oudsten van Israël vroegen om een koning. Ik waarschuwde het volk voor de gevaren van een koning, maar ze bleven er hardnekkig om vragen. De Heer gebood me: ‘Luister naar hen.’4
De Heer stuurde me naar Saul — ‘jong en schoon’5 — en ik zalfde hem tot ‘vorst over [het] volk Israël.’6 Hij werd hun koning. Maar toen de Heer Saul gebood om de Amalekieten en alles wat ze hadden te vernietigen, luisterde hij niet. Hij hield de dieren van de Amalekieten en offerde die. Ik leerde Saul: ‘Gehoorzamen is beter dan slachtoffers, luisteren beter dan het vette der rammen.’7
Wegens Sauls ongehoorzaamheid gebood de Heer me om een van de zonen van Isaï als de nieuwe koning te zalven. Isaï stelde zijn zeven oudste zonen aan me voor, maar die had de Heer niet gekozen.8 De Heer openbaarde me dat zijn jongste zoon, David, tot koning gezalfd moest worden. De oudere broers van David leken qua voorkomen en gestalte misschien meer op een koning, maar de Heer had deze jonge herder gekozen om over zijn volk te heersen. Uit deze ervaring leerde ik: ‘Het komt […] niet aan op wat de mens ziet; de mens toch ziet aan wat voor ogen is, maar de Here ziet het hart aan.’9