Ik ga daar waarheen Gij mij zendt
De volle mate van [onze] bekering tot mensen Gods vindt het best plaats door ons werk in zijn wijngaard.
Mijn thema komt uit een lofzang die generaties lang getrouwe dienstknechten van de Heer heeft geïnspireerd:
Het moog’ niet zijn naar het hooggebergt’
of over de oceaan,
het moog’ niet zijn naar het strijdgewoel
dat Christus mij eens doet gaan.
Maar roept nu zijn stem, zo zacht en zoet,
naar paden, mij onbekend,
dan antwoord ik: Heer, houd mijn hand gevat,
ik ga daar waarheen Gij mij zendt.
(‘Ik ga daar waarheen Gij mij zendt’, lofzang 179)
Dit vers, van een dichteres die geen heilige der laatste dagen was, verwoordt de toewijding van de getrouwe kinderen van God door de eeuwen heen.
Abraham, die Isaak op die smartelijke reis naar de berg Moria leidde, ging getrouw waarheen de Heer wilde dat hij ging. (Zie Genesis 22.) Evenals David toen hij uit de legerscharen van Israël naar voren trad in antwoord op de uitdaging van de reus, Goliat. (Zie 1 Samuël 17.) En Ester, geïnspireerd om haar volk te redden, begaf zich op een levensgevaarlijk pad om belet te vragen bij de koning in zijn binnenste voorhof (Ester 4–5). ‘Ik ga daar waarheen Gij mij zendt, o Heer’ motiveerde Lehi om Jeruzalem te verlaten (zie 1 Nephi 2), en zijn zoon, Nephi, om terug te keren voor de waardevolle kronieken. (Zie 1 Nephi 3.) En ik kan nog honderden andere schriftuurlijke voorbeelden aanhalen.
Al die getrouwe zielen waren gehoorzaam aan het gebod van de Heer en aan hun geloof in zijn macht en goedertierenheid. ‘Ik zal heengaan en doen, wat de Here heeft bevolen, want ik weet, dat de Here geen geboden aan de kinderen der mensen geeft, zonder tevens de weg voor hen te bereiden, zodat zij zullen kunnen volbrengen, wat Hij hun gebiedt’ (1 Nephi 3:7).
Overal om ons heen, en in ons geheugen, hebben we inspirerende voorbeelden van de nederige, gelovige toewijding van de heiligen der laatste dagen. Een bekend voorbeeld is dat van president J. Reuben Clark. Hij was zestien jaar een buitengewoon invloedrijke eerste raadgever in het Eerste Presidium, maar na reorganisatie van het presidium werd hij geroepen als tweede raadgever. Het voorbeeld van nederigheid en toewijding dat hij heeft gegeven, heeft generaties beïnvloed. Hij zei tegen de kerk: ‘In De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen neemt ieder de plek in waartoe hij wordt geroepen, een plek die hij ambieert noch afwijst.’ (Conference Report, april 1951, blz. 154.)
Net zo belangrijk, hoewel minder op de voorgrond, zijn de miljoenen leden die nu met hetzelfde geloof en dezelfde toewijding in de uithoeken van ’s Heren wijngaard werkzaam zijn. Onze getrouwe zendelingechtparen zijn de beste voorbeelden die ik ken.
Onlangs keek ik de zendingspapieren door van ruim vijftig zendelingechtparen. Alle hadden al minstens drie zendingen vervuld toen ze hun papieren voor nog een oproep inzonden. Sommige kwamen uit Australië, anderen uit Arizona, Californië of Missouri. Hun leeftijden varieerden van in de zestig en zeventig tot in de — ach, laat maar. Een echtpaar, dat voor de zevende keer op zending wilde, was al werkzaam geweest op Temple Square, in Alaska, Nieuw-Zeeland, Kenia en Ghana. Ze zijn naar de Filipijnen gestuurd. En ik kan nog veel andere voorbeelden aanhalen.
De opmerkingen van de priesterschapsleiders op de papieren van deze echtparen zijn getuigenissen van toewijding en offerbereidheid. Ik lees er een paar voor:
‘Bereid overal naar toe te gaan, maakt niet uit wat of hoelang.’
‘[Deze mensen] zijn een schoolvoorbeeld van kerkleden die zich aan de Heer hebben gewijd.’
‘We gaan waar de Heer ons wil hebben’, schreef een ander echtpaar. ‘We bidden dat we daar naartoe gaan waar ze ons nodig hebben.’
De opmerkingen van priesterschapsleiders inzake de kwaliteiten van deze echtparen vatten goed samen in welk werk ze goed zijn.
‘Hij krijgt de zaak in beweging, is een goed leider.’
‘Ze zijn op hun best als ze iets kunnen opbouwen en ontwikkelen. Daarom zou een taak in een nieuw gebied van de kerk hun het beste passen. Bereid alles te doen, wat het ook is.’
‘Hun kracht ligt in het werken met [minderactieven] en bekeerlingen, liever niet op kantoor.’
‘Zij houden van de jongeren en kunnen goed met hen overweg.’
‘Zij leiden het liefst leiders op en doen dat bijzonder goed, ook de begeleiding van nieuwe leden ligt hun goed.’
‘Fysiek is het allemaal wat minder, maar dat geldt niet voor geestelijke zaken of hun zendingsijver.’
‘Hij is een goed zendeling. Hij heet Nephi en loopt in de voetsporen van zijn naamgenoot. Zij is een schitterend mens, is altijd een goed voorbeeld. Zullen het overal goed doen. Dit is hun vijfde zending.’ (Hiervoor waren ze werkzaam in Guam, Nigeria, Vietnam, Pakistan, Singapore en Maleisië. Om ze even op adem te laten komen van die moeilijke paden, hebben de dienstknechten van de Heer ze naar de Nauvoo-tempel geroepen.)
Een ander echtpaar sprak voor al die helden en heldinnen toen ze schreven: ‘We gaan overal naartoe en doen wat ons wordt gevraagd. Het is geen offer, het is een voorrecht.’
Deze zendelingechtparen brengen een bepaald soort offer, hun toewijding is groot. Dat geldt ook voor onze zendings- en tempelpresidenten en hun loyale metgezellin. Ze verlaten hun huis en familie om voltijds de Heer te dienen. Zo ook het leger jonge zendelingen, die hun leven in de wachtstand zetten, hun familie en vrienden vaarwel zeggen en gaan op zending (gewoonlijk op eigen kosten) waar ze maar te werk worden gesteld door de Heer, zoals aangegeven door zijn dienstknechten.
Ik ga daar waarheen Gij mij zendt, o Heer,
over bergen of vlakten of zee;
Ik spreek dan wat Gij mij te spreken geeft;
Wat Gij wilt zal ’k wezen, o Heer.
(Lofzang 179)
Miljoenen anderen doen vrijwilligerswerk in hun eigen woonplaats. Dat geldt voor de 26 duizend bisschappen en gemeentepresidiums, en de getrouwe presidiums van de quorums, de ZHV, het jeugdwerk en de jongevrouwen, die onder hun leiding werkzaam zijn. Alsmede miljoenen anderen — gelovige leerkrachten in wijken, gemeenten, ringen en districten. En denk eens aan de honderdduizenden huisonderwijzers en huisbezoeksters die gehoor geven aan het gebod van de Heer om ‘altijd over de kerk te waken, en met hen te zijn en hen te sterken’ (LV 20:53). Allen kunnen ze dit geïnspireerde vers meezingen:
Wellicht wenst Hij slechts een vriend’lijk woord
dat liefde en troost verspreidt,
waardoor de zwakke op ’t zondige pad
van ’t kwade wordt weggeleid.
Mijn Meester, als Gij mijn gids wilt zijn,
zij donker mijn pad en steil,
mijn mond zal dan uiten uw boodschap rein;
’k zal spreken uw woorden van heil.
(Lofzang 179)
De profeet-koning Benjamin heeft ons geleerd dat ‘wanneer gij in de dienst van uw naasten zijt, gij louter in de dienst van uw God zijt’ (Mosiah 2:17). Ook waarschuwde hij: ‘Ziet toe, dat al deze dingen in wijsheid en orde geschieden; want het is niet nodig, dat een mens harder loopt dan zijn kracht hem toelaat’ (Mosiah 4:27).
Het evangelie geeft ons de uitdaging om ons te bekeren. Het leert ons wat we moeten doen en het biedt ons de mogelijkheden om te worden wat ons hemelse Vader wil dat we worden. Deze verandering in mensen Gods vindt het best plaats door ons werk in zijn wijngaard.
We hebben een grote traditie van onbaatzuchtige dienstbaarheid in De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen. In feite is een van de kenmerken van deze kerk dat we geen betaalde geestelijken hebben in onze duizenden wijken en gemeenten, noch in de ringen, districten en zendingsgebieden. Een essentieel onderdeel van Gods plan voor zijn kinderen is dat de leiding en het werk van zijn kerk in handen zijn van zijn kinderen die hun tijd geven in de dienst van God en hun medemens. Zij gehoorzamen Gods gebod om Hem lief te hebben en Hem te dienen. (Zie Johannes 14:15; LV 20:19, 42:29, 59:5.) Dit is de manier waarop mensen zich voorbereiden op de uiteindelijke zegen van het eeuwige leven.
Toch is er ruimte voor verbetering in de toewijding van sommigen. Als ik ringpresidenten vraag wat ik zoal in ringconferenties dien te behandelen, hoor ik dat er leden zijn die een kerkroeping weigeren, of er wel een aanvaarden maar er niets aan doen. Sommigen zijn niet toegewijd en getrouw. Dat is altijd zo geweest. Maar dat is niet zonder gevolgen.
De Heiland heeft in Matteüs 25 in drie belangrijke gelijkenissen gesproken over de tegenstelling tussen de gelovigen en ongelovigen. De helft van de genode gasten werd niet tot de bruiloft toegelaten omdat ze niet voorbereid waren op de komst van de bruidegom (Matteüs 25:1–13). De onnutte slaven die niets hadden gedaan met de talenten die ze van de Meester hadden gekregen, werd niet toegestaan in te gaan tot het feest van hun Heer. (Zie Matteüs 25:14–30.) En toen de Heer in zijn heerlijkheid verscheen, scheidde Hij de schapen, die Hem en hun naasten hadden gediend, van de bokken, die dat niet hadden gedaan. Alleen wie ‘dit aan één van deze mijn minste broeders [had] gedaan’ (Matteüs 25:40) werden aan zijn rechterhand gezet om het koninkrijk te beërven, dat hen bereid is van de grondlegging der wereld af. (Zie Matteüs 25:31–46.)
Broeders en zusters, als het u ontbreekt aan toewijding, ga dan eens na wie u weigert of verzuimt te dienen als u een roeping weigert, of er een aanvaardt, maar er niets aan doet. Ik bid dat ieder van ons de volgende geïnspireerde verklaring opvolgt:
Er is toch zeker een kleine plek
waar ik mij uw dienstknecht weet,
alwaar ik arbeid in ’t licht des daags
voor U, Heer, die voor ons leedt.
(Lofzang 179)
Jezus heeft de weg gewezen. Hoewel hij terugdeinsde voor het bittere pad dat door Getsemane en Golgota liep (LV 19:18), zei Hij nederig tegen de Vader: ‘(…) doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede!’ (LV 22:42.)
Eerder had Hij gepredikt:
‘Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij.
‘Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden.
‘Want wat zou het een mens baten, als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel? Of wat zal een mens geven in ruil voor zijn leven?’ (Matteüs 16:24–26.)
We dienen ons te bezinnen over het doel van ons werk in de kerk. Als we het alleen doen om zijn werk tot stand te brengen, zou God ‘twaalf legioenen engelen’ kunnen sturen, zoals Jezus eens predikte. (Zie Matteüs 26:53.) Maar dat zou niet het doel van onze dienstbaarheid verwezenlijken, dat Hij heeft aangegeven. We dienen God en onze medemens om uit te groeien tot het soort kinderen dat hierna bij onze hemelse Ouders kan verblijven.
’k Vertrouw dan steeds need’rig op uwe zorg,
daar ’k weet: Gij bemint mij teer.
Ik volg dan het voorbeeld, door U gesteld;
Wat Gij wilt zal ’k wezen, o Heer.
(Lofzang 179)
Bijna tien jaar geleden las ik een brief van een teruggekeerde zendeling die dit proces in zijn leven beschreef. Hij dankte de medewerkers van de afdeling zendingswerk ‘dat u de moed had om me te sturen naar de plek waar de Heer me wilde hebben, in plaats van waar ik naartoe wilde.’ Hij kwam, zo zei hij, ‘uit een trots, intellectueel milieu.’ Vóór zijn zending studeerde hij aan een vermaarde universiteit in het oosten van de Verenigde Staten. Ik citeer:
‘Ik denk dat ik uit plichtsgevoel en willoosheid mijn [zendings]papieren invulde en instuurde, waarbij ik vooral heel duidelijk maakte dat ik naar het buitenland wilde. Ik gaf duidelijk aan dat ik de Russische taal beheerste en dat twee jaar onder het Russische volk voor mij geen probleem vormde. Ik was ervan overtuigd dat het comité niet om mijn kwaliteiten heen kon, en ik vertrouwde er dan ook op dat er een prachtig cultureel avontuur op mij wachtte.’
Hij was geschokt toen hij werd toegewezen aan een zendingsgebied in de Verenigde Staten. Hij wist niets van de staat waar hij ging werken, alleen dat ze er Engels spraken en niet de vreemde taal waar hij in was afgestudeerd, en dat, zo zei hij, ‘de mensen daar waarschijnlijk op academisch terrein van niets wisten.’ Hij vervolgde: ‘Ik had de oproep bijna geweigerd, omdat ik dacht meer tot mijn recht te komen in het Vredeskorps of iets dergelijks.’
Gelukkig had deze trotse jongeman de moed en het geloof om de oproep te aanvaarden en de aanwijzingen en raad van zijn fijne zendingspresident op te volgen. Toen begon het wonder van de geestelijke groei. Hij beschreef dat als volgt:
‘Toen ik ging werken onder de onontwikkelde mensen van [deze staat], had ik het een paar maanden behoorlijk moeilijk, maar geleidelijk aan begonnen de zoete invloeden van de Geest de muren van trots en ongeloof neer te halen, die zo strak om mijn ziel hadden heengestaan. Het wonder van bekering tot Christus was begonnen. De betekenis van de werkelijkheid van God en van de eeuwige broederschap van alle mensen begon zich aan mijn rusteloze gemoed te ontvouwen.’
Het was niet makkelijk, gaf hij toe, maar met de hulp van zijn zendingspresident en de liefde die hij voor de mensen begon te voelen, was het mogelijk en gebeurde het.
‘Mijn verlangen om deze mensen lief te hebben en te dienen, die naar hemelse maatstaven minstens mijn gelijken, maar bijna zeker superieur aan mij waren, werd sterker en sterker. Voor het eerst in mijn leven leerde ik wat nederigheid was; ik leerde wat het inhoudt anderen te waarderen [zonder rekening te houden met de] onbelangrijke details van het leven. Ik begon in mijn hart een aanzwellende liefde te voelen voor de geesten die evenals ik naar deze aarde zijn gekomen.’ (Brief aan algemene autoriteiten, februari 1994.)
Dat is het wonder van dienstvaardigheid. De dichteres heeft geschreven:
Maar roept nu zijn stem, zo zacht en zoet,
naar paden, mij onbekend,
dan antwoord ik: Heer, houd mijn hand gevat,
ik ga daar waarheen Gij mij zendt.
(Lofzang 179)
Ik getuig van Jezus Christus, die ons naar zijn pad en in zijn dienst roept, en bid dat we het geloof en de toewijding zullen hebben om te volgen, en de kracht om te zijn wat Hij wil dat we zijn. In de naam van Jezus Christus. Amen.