Boodschap van het Eerste Presidium
Zó te leven
Bijna zeven jaar geleden vlogen twee vliegtuigen op een heldere septembermorgen, zonder waarschuwing vooraf, de twin towers van het World Trade Center in New York binnen. Dood en verwoesting waren het gevolg. In Washington, D.C. en in Pennsylvania, stortten nog eens twee vliegtuigen neer, ook het resultaat van terroristische acties. Deze rampen maakten een eind aan het leven van duizenden mannen, vrouwen en kinderen. Zorgvuldig gemaakte plannen voor een rooskleurige toekomst gingen in rook op. Ze maakten plaats voor tranen van verdriet en uitroepen van zielenleed.
We hebben talloze verslagen gehoord over hen die op de een of andere manier — direct of indirect — door de gebeurtenissen van die dag zijn geraakt. Rebecca Sindar zat op de ochtend van dinsdag 11 september op een vlucht van Salt Lake City naar Dallas. Haar vlucht werd, zoals alle andere in de Verenigde Staten op die tragische dag, afgebroken; het vliegtuig werd in Amarillo (Texas) aan de grond gezet. Zuster Sindar schrijft: ‘We verlieten allemaal het vliegtuig, zochten een tv op de luchthaven en dromden eromheen om te zien wat er was gebeurd. Mensen stonden in de rij om dierbaren te bellen en hen te verzekeren dat ze zich veilig op de grond bevonden. Ik zal me altijd de ongeveer twaalf zendelingen herinneren die met onze vlucht op weg waren naar hun zendingsgebied. Ze pleegden telefoontjes, en toen zag ik ze in een hoek van de luchthaven samendrommen en knielen voor een gebed. Ik wilde dat ik dat moment had kunnen vastleggen om te laten zien aan de ouders van die fijne jongemannen die de noodzaak zagen om meteen te bidden.’
Duisternis van de dood verdreven
De dood overvalt uiteindelijk ieder mens. Hij overvalt de ouden van dagen die onvast op hun benen staan. Hij ontbiedt hen die nog maar nauwelijks halverwege de levensreis zijn, en vaak stilt hij zelfs het gelach van kleine kinderen. Niemand kan ontkomen aan de dood, haar ontkennen heeft geen zin.
Vaak komt de dood als een indringer. Hij is een vijand die plotseling verschijnt, midden in het feest van het leven, die lichten dooft en vrolijkheid stilt. De dood legt zijn zware hand op hen die ons dierbaar zijn en vaak laat hij ons verbijsterd en verwonderd achter. In bepaalde situaties, zoals bij zwaar lijden en ziekte, komt de dood als een engel van genade. Maar over het algemeen zien we hem als de vijand van het menselijk geluk.
De duisternis van de dood kan echter verdreven worden door het licht van de geopenbaarde waarheid.
‘Ik ben de opstanding en het leven’, heeft de Meester gezegd. ‘Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven,
‘en eenieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven.’1
Deze geruststelling — ja, deze heilige zekerheid — dat het leven niet eindigt bij de dood, kan ons de vrede schenken die de Heiland beloofde toen Hij zijn discipelen verzekerde: ‘Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u; niet gelijk de wereld die geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd of versaagd.’2
Uit het duister en de gruwel van Golgota kwam de stem van het Lam: ‘Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest.’3 En het donker was niet meer duister, want Hij was bij zijn Vader. Hij was van God gekomen, en naar Hem was Hij teruggekeerd. Ook zij die op deze aardse pelgrimsreis wandelen met God, weten uit eigen zalige ervaring dat Hij zijn kinderen die op Hem vertrouwen niet in de steek zal laten. In de nacht van de dood is zijn aanwezigheid ‘beter dan een licht en veiliger dan een bekende weg.’4
Saulus had op de weg naar Damascus een visioen van de herrezen, verhoogde Christus. Later gaf hij als Paulus, voorvechter van de waarheid en onbevreesde zendeling in dienst van de Meester, getuigenis van de herrezen Heer toen hij tot de heiligen te Korinte verklaarde:
‘Christus is gestorven voor onze zonden, naar de Schriften;
‘(…) Hij is begraven en ten derden dage opgewekt, naar de Schriften.
‘(…) Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalven.
‘Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk. (…)
‘Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan al de apostelen;
‘maar het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen.’5
In onze bedeling is ditzelfde getuigenis ook stoutmoedig door de profeet Joseph Smith gegeven, toen Sidney Rigdon en hij getuigden:
‘En nu, na de vele getuigenissen die van Hem zijn gegeven, is dit het getuigenis, het laatste van alle, dat wij van Hem geven: dat Hij leeft!
‘Want wij zagen Hem, ja, ter rechterhand Gods; en wij hoorden de stem getuigen dat Hij de Eniggeborene des Vaders is —
‘dat door Hem en in Hem en uit Hem de werelden worden en werden geschapen, en dat de bewoners daarvan voor God gewonnen zonen en dochters zijn.’6
Dit is de kennis die steun geeft. Dit is de waarheid die troost geeft. Dit is de zekerheid die hen die gebukt gaan onder rouw uit de schaduw in het licht brengt. Het staat allen ter beschikking.
Vandaag is de dag
Hoe kwetsbaar is het leven, hoe zeker is de dood. Wij weten niet wanneer wij dit sterfelijk bestaan verlaten. En daarom vraag ik: ‘Wat doen wij met de dag van vandaag?’ Als wij alleen voor morgen leven, dan zal gisteren uiteindelijk heel leeg zijn. Komt de volgende uitspraak u bekend voor: ‘Ik ga wat veranderingen in mijn leven aanbrengen. Dat ga ik echt doen — en ik begin er morgen mee.’ Als we zó denken, blijft morgen ver weg. Een dergelijke ‘morgen’ komt zelden als we er niet vandaag al iets aan doen. Zoals we leren uit de bekende lofzang:
‘Er is kans om te werken, waarheen gij ook blikt,
Ja, gelegenheid vindt g’overal.
Als er iets moet gedaan, pakt het dadelijk aan,
Zegt niet, ’k zal het doen bij geval.’7
Laten we onszelf de vragen stellen: ‘Heb ik heden iets goeds in de wereld gedaan? Mij waar nood was ter hulpe gegord?’ Wat een formule voor geluk! Wat een recept voor tevredenheid, voor gemoedsrust — om bij een ander mens dankbaarheid te hebben losgemaakt.
Wij hebben onbeperkte kansen om van onszelf te geven, maar het zijn wel kansen die voorbijgaan. We kunnen harten verlichten. We kunnen vriendelijke woorden spreken. We kunnen geschenken geven. We kunnen goede daden doen. We kunnen zielen redden.
Als we onthouden dat ‘wanneer gij in de dienst van uw naasten zijt, gij louter in de dienst van uw God zijt’8, dan komen we niet in de vermaledijde positie terecht van de geest van Jacob Marley, die in de onsterfelijke A Christmas Carol van Charles Dickens tot Ebenezer Scrooge sprak. Marley sprak op droeve toon over gemiste kansen. Hij zei: ‘Niet te weten dat elke christelijke geest die goede daden verricht in zijn eigen kleine kringetje, wat dat ook mag zijn, zijn sterfelijke leven te kort vindt voor zijn oneindige nut. Niet te weten dat geen enkele mate van spijt ook maar iets kan goedmaken aan de gemiste kansen uit zijn leven! Maar zo was ik! O! Zo was ik!’
Marley voegde daaraan toe: ‘Waarom liep ik door menigten medemensen met mijn ogen neergeslagen en keek ik nooit op naar die gezegende ster die de wijzen naar een eenvoudig onderkomen leidde? Waren er dan geen armenhuizen naar het licht waarvan die mij zou hebben geleid?’
Gelukkig veranderde Ebenezer Scrooge, zoals wij weten, zijn leven ten goede. Ik vind deze zin mooi: ‘Ik ben niet meer de mens die ik was!’9
Waarom is Dickens’ A Christmas Carol zo populair? Waarom is het tijdloos? Ik denk zelf dat het door God geïnspireerd is. Het brengt het beste in de menselijke aard naar boven. Het geeft hoop. Het zet aan tot verandering. Wij kunnen de paden verlaten die ons naar beneden voeren en kunnen, met een lied in ons hart, een ster volgen en naar het licht toelopen. We kunnen onze pas versnellen, moed vatten en ons koesteren in het zonlicht van waarheid. We kunnen het gelach van kleine kinderen duidelijker horen. We kunnen de tranen drogen van hen die wenen. We kunnen de stervenden troosten door hen over de belofte van het eeuwige leven te vertellen. Als we vermoeide handen opheffen, als we vrede brengen aan dolende zielen, als we geven zoals de Meester gedaan heeft, dan kunnen wij — door anderen de weg te wijzen — een ster worden voor de verdwaalde zeeman.
Andermans hart vullen
Omdat het leven kwetsbaar is en de dood onvermijdelijk, moeten we het beste van elke dag maken.
Er zijn veel manieren om kansen te laten liggen. Enige tijd geleden las ik een ontroerend verhaal, geschreven door Louise Dickinson Rich, dat deze waarheid goed illustreert. Ze schreef:
‘Mijn oma had een vijand, mevrouw Wilcox. Oma en mevrouw Wilcox kwamen kort nadat ze allebei getrouwd waren naast elkaar te wonen in de hoofdstraat van een klein dorpje, waar ze de rest van hun leven zouden slijten. Ik weet niet wat de aanleiding voor hun strijd was — en ik denk dat zij het zich, tegen de tijd dat ik kwam, ruim dertig jaar later, ook niet meer herinnerden. Dit was geen beleefd dispuut; het was een totale oorlog. (…)
‘Niets in het dorp ontkwam aan de gevolgen. De driehonderd jaar oude kerk, die de revolutie, de burgeroorlog en de Mexicaanse oorlog had overleefd, bezweek bijna toen oma en mevrouw Wilcox de Slag om de Vrouwenvereniging uitvochten. Oma won deze veldslag, maar het was een loze overwinning, omdat mevrouw Wilcox, daar ze geen voorzitster kon zijn, meteen boos aftrad. Wat is er zo leuk aan iets leiden als je je vijand niet kunt dwingen in het stof te kruipen? Mevrouw Wilcox won de Slag om de Openbare Bibliotheek door haar nicht, Gertrude, als bibliothecaresse naar voren te schuiven in plaats van tante Phyllis. De dag dat Gertrude begon, was de dag dat oma ophield met bibliotheekboeken lezen. Die waren plotseling ‘vieze dingen vol bacteriën’ geworden. De Slag om de Middelbare School eindigde onbeslist. Het hoofd kreeg een betere baan en vertrok, voordat mevrouw Wilcox erin slaagde hem te laten ontslaan of oma erin slaagde hem een aanstelling voor het leven te bezorgen.
‘Als wij in onze kinderjaren mijn grootmoeder bezochten, dan hoorde het gezichten trekken naar de kleinkinderen van mevrouw Wilcox bij de pret. Op een gedenkwaardige dag deden wij een slang in de regenton van mevrouw Wilcox. Mijn grootmoeder las ons voor de vorm de les, maar we voelden dat we haar stilzwijgende goedkeuring hadden.
‘Denk niet dat dit een eenzijdige hetze was. Mevrouw Wilcox had ook kleinkinderen. Oma kwam er niet zonder kleerscheuren vanaf. Er ging geen winderige dag voorbij dat de waslijn niet op mysterieuze wijze brak, waardoor de kleren in het stof vielen.
‘Ik weet niet hoe oma haar moeilijkheden zo lang had kunnen verdragen als er niet de huishoudpagina van haar dagblad uit Boston was geweest. Die huishoudpagina was een geweldige vondst. Naast de gebruikelijke kooktips en schoonmaakadviezen, was er een rubriek die bestond uit brieven van lezers aan elkaar. De bedoeling was dat je, als je een probleem had — of zelfs als je alleen maar stoom wilde afblazen — een brief schreef naar de krant met een fantasienaam zoals Arbutus. Dat was oma’s schuilnaam. Dan schreven enkele andere dames met hetzelfde probleem terug en vertelden hoe zij zoiets hadden aangepakt, en zij ondertekenden met namen zoals Iemand met begrip, of Xantippe of noem maar op. Vaak bleef je, lang nadat het probleem uit de weg was geruimd, nog jaren via de krant naar elkaar schrijven; zo hield je elkaar op de hoogte van je kinderen, je inmaakactiviteiten en je nieuwe eetkamermeubilair. En zo ging het met oma ook. Zij en een vrouw die Zeemeeuw heette, correspondeerden een kwart eeuw met elkaar. Zeemeeuw was oma’s ware vriendin.
‘Toen ik een jaar of zestien was, overleed mevrouw Wilcox. In een klein dorpje is het, hoezeer je je buurvrouw ook haatte, niet meer dan fatsoenlijk om langs te gaan en te kijken wat je kunt doen voor de nabestaanden. Oma trok een katoenen schort aan om te laten zien dat ze het meende toen ze zei dat ze verwachtte aan het werk gezet te worden, stak het grasveld over naar het huis van mevrouw Wilcox, waar de dochters van mevrouw Wilcox haar de reeds smetteloos schone voorkamer lieten schoonmaken voor de begrafenis. En daar, op de tafel in de voorkamer, lag op een ereplekje een enorm plakboek. In dat plakboek zaten in nette kolommen naast elkaar de brieven die oma in de loop der jaren aan Zeemeeuw had gestuurd, en de brieven van Zeemeeuw aan haar. Geen van beiden had ooit geweten dat oma’s grootste vijand tevens haar beste vriendin was. Dat was de enige keer die ik me kan herinneren dat ik mijn oma heb zien huilen. Ik wist toen niet waar ze precies om huilde, maar nu wel. Ze huilde om al die verspilde jaren die reddeloos verloren waren.’10
Mogen wij van deze dag af aan ons hart met liefde vullen. Mogen wij de tweede mijl gaan om allen in ons leven toe te laten die eenzaam of terneergeslagen zijn, of die op de een of andere manier lijden. Mogen wij ‘vreugde […] stichten, iemands lijden verlicht[en].’11 Mogen wij zó leven dat wij, als we ontboden worden, niets ernstig hoeven te betreuren, niets onafgemaakt hebben gelaten, maar met de woorden van de apostel Paulus kunnen zeggen: ‘Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb mijn loop ten einde gebracht, ik heb het geloof behouden.’12