Evangelieparels
De zekerheid van de opstanding
Enige jaren geleden liepen wij rond kersttijd over de wegen waarover ook Jezus heeft gelopen. We brachten enkele kostbare uren door in wat, volgens de overlevering, de hof van Getsemane is en probeerden ons voor te stellen hoe Hij daar, met zijn kruisiging en opstanding in het verschiet, heeft geleden. We waren op de plaatsen waar Hij heeft gebeden, waar Hij gevangen werd genomen, waar Hij is berecht en veroordeeld.
Buiten de stadsmuren beklommen we die rotsachtige heuvel met zijn vele holen, waardoor die enigszins de aanblik heeft van een schedel; men vertelde ons dat dit Golgota was, de plek waar Hij gekruisigd was. We liepen de heuvel aan de andere kant af naar de plek waar de heuvel een steile rotswand vormt en gingen door een opening ter grootte van een raam een ruw uitgehouwen kelderachtige ruimte binnen. Volgens overlevering heeft in die ruimte het lichaam gelegen.
We brachten enige uren in de kleine tuin nabij het graf door en overdachten daar het evangelieverhaal van zijn begrafenis en zijn opstanding, die op deze plek hadden plaatsgevonden. We lazen aandachtig en gebedvol hoe de vrouwen naar het graf waren gekomen, hoe een engel des Heren de steen had weggerold en hoe groot de verbazing was van de lafhartige bewakers.
‘Hij is opgewekt’
Het was bijna of we die twee engelen in blinkend gewaden zagen staan en tegen Maria hoorden zeggen: ‘Wat zoekt gij de levende bij de doden?
‘Hij is hier niet, maar Hij is opgewekt.’
De Heer had voorzegd dat de ‘Zoon des mensen moest overgeleverd worden in de handen van zondige mensen en gekruisigd worden en ten derden dage opstaan’ (Lucas 24:5–7).
We dachten aan dat gesprek tussen Maria, de engelen en de Heer:
‘Vrouw, waarom weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijn Here weggenomen hebben en ik weet niet, waar zij Hem neergelegd hebben.’
Zij keerde zich om en ‘zag Jezus staan, maar zij wist niet, dat het Jezus was.
‘Jezus zeide tot haar: Vrouw, waarom weent gij? Wie zoekt gij? Zij meende, dat het de hovenier was, en zeide tot Hem: Heer, als gij Hem weggedragen hebt, zeg mij dan, waar gij Hem hebt neergelegd en ik zal Hem wegnemen.
‘Jezus zeide tot haar: Maria! Zij keerde zich om en zeide tot Hem in het Hebreeuws: Rabboeni, dat wil zeggen: Meester!
‘Jezus zeide tot haar: Houd Mij niet vast, want Ik ben nog niet opgevaren naar de Vader; maar ga naar mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God’ (Johannes 20:13–17). (…)
Betekenis van Pasen
Soms lijkt de viering van bijzonder gebeurtenissen te worden beïnvloed door het alledaagse, en ontgaat ons de diepere achtergrond van de reden voor de viering. Dat is het geval bij Pasen, wanneer we ons de feestdag laten welgevallen zonder de diepe betekenis van de opstanding van de Heer te gedenken. Hoe ongelukkig moeten ze wel niet zijn, wie het godschap van Christus, het zoonschap van de Meester, negeren. We hebben echt te doen met wie het grote wonder van de opstanding ‘niets dan een subjectieve ervaring van de discipelen noemen in plaats van een werkelijke historische gebeurtenis.’
We weten zonder twijfel dat het heeft plaatsgevonden. Christus zei over Zichzelf tegen Nicodemus:
‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan’ (Johannes 3:11).
En dan is er nog het getuigenis van Petrus:
‘Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem en tot Here en tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt’ (Handelingen 2:36).
‘Doch gij hebt de Heilige en Rechtvaardige verloochend (…);
‘en de Leidsman ten leven hebt gij gedood, maar God heeft Hem opgewekt uit de doden, waarvan wij getuigen zijn’ (Handelingen 3:14–15).
Stoutmoedig stonden Petrus en Johannes voor de raad en stelden nogmaals:
‘Dan moet aan u allen en het ganse volk van Israël bekend zijn, dat door de naam van Jezus Christus, de Nazireeër, die gij gekruisigd hebt, maar die God heeft opgewekt uit de doden, dat door die naam deze hier [een genezen man] gezond voor u staat. (…)
‘Er is ook onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden’ (Handelingen 4:10, 12).
Toen de raad de twee apostelen dreigend gebood tot niemand meer te spreken over of te leren op gezag van de naam van Jezus antwoordden zij: ‘Beslist zelf, of het recht is voor God, meer aan u dan aan God gehoor te geven.
‘Want wij kunnen niet nalaten te spreken van wat wij gezien en gehoord hebben’ (Handelingen 4:19–20).
‘En met grote kracht gaven de apostelen hun getuigenis van de opstanding des Heren Jezus, en er was grote genade over hen allen’ (Handelingen 4:33).
Getuigenis van Petrus
Ook wij weten dat de opstanding heeft plaatsgevonden. Petrus sprak tot de raad van vervolgers:
‘De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, die gij hebt gehangen aan een hout en omgebracht; (…)
‘En wij zijn getuigen van deze dingen en ook de Heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn’ (Handelingen 5:30, 32).
We hebben veel ontzag voor de grote Petrus, die een volledig, onbetwistbaar getuigenis had ontvangen, die op edele wijze de mantel van gezag en leiderschap had aanvaard, en die deelgenoot was geworden van de moed van geïnspireerden en vrijmoedigen. Met welk een kracht gaf hij leiding aan de heiligen en trad hij de wereld met al zijn vervolgers, ongelovigen en moeilijkheden tegemoet. En elke keer dat hij van zijn zekere kennis getuigde en vrijmoedig de herrezen Heer, de vredevorst, de Heilige Israëls en de Rechtvaardige, de Leidsman ten leven, de Prins en Heiland verkondigde, verheugen we ons in zijn wilskracht tegenover volksmenigten en kerkoversten, autoriteiten die hem het leven konden benemen. Er was geen greintje twijfel meer in Petrus, hij was onaantastbaar, nooit zou hij meer wankelen. Wij kunnen veel zekerheid uit zijn overtuiging putten. (…)
Getuigenis van Paulus
Het getuigenis van Paulus laat geen ruimte voor twijfel. Hij hoorde de stem van de herrezen Christus:
‘Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?’ En om er zeker van te zijn met wie hij te doen had, vroeg Saulus: ‘Wie zijt Gij, Here?’ Waarop hij de verzekering kreeg: ‘“Ik ben Jezus, die gij vervolgt; het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan’ (Handelingen 9:4–5, zie SV).
En nu predikte deze zelfde Paulus, die zijn krachten weer herwonnen had, door de priesterschap was gezalfd en van zijn blindheid was genezen, in de synagogen in Damascus en bracht daar de joden in verwarring ‘door te bewijzen, dat deze de Christus is’ (Handelingen 9:22).
En later kwam Paulus bij de apostelen in Jeruzalem, waar Barnabas het voor hem opnam en verhaalde ‘hoe hij onderweg de Here had gezien, en dat deze tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoedig was opgetreden in de naam van Jezus’ (Handelingen 9:27).
Daarna vervolgde Paulus aldus:
‘En toen zij alles volbracht hadden, wat van Hem geschreven stond, namen zij Hem af van het hout en legden Hem in een graf.
‘Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt;
‘en Hij is gedurende vele dagen verschenen aan hen, die met Hem van Galilea naar Jeruzalem opgegaan waren, die thans getuigen van Hem zijn bij het volk. (…)
‘En wij verkondigen u, dat God de belofte, die aan de vaderen geschied is, aan ons, hun kinderen, vervuld heeft door Jezus op te wekken. (…)
‘En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, zonder dat Hij weer tot ontbinding zal wederkeren’ (Handelingen 13:29–31 32, 33–34).
Getuigenis van Joseph Smith
We worden geïnspireerd door het getuigenis van de hedendaagse profeet, Joseph Smith, over de opstanding. Ouderling George A. Smith citeert uit de laatste openbare toespraak die Joseph in juni 1844 heeft gehouden, slechts enkele dagen vóór hij op brute wijze werd omgebracht:
‘Ik ben gereed om voor dit volk te worden opgeofferd; want wat kunnen onze vijanden eigenlijk doen? Alleen het lichaam doden, en hun macht is daarmee ten einde. Blijf standvastig, mijn vrienden; wijk nooit. Probeer uw leven niet te redden, want hij die bang is om te sterven voor de waarheid, zal het eeuwige leven verliezen. Houd vol tot het einde, dan zullen we opstaan en als Goden worden, en regeren in celestiale koninkrijken, prinsdommen en eeuwige heerschappijen’1 (…)
Vraag en antwoord van Job
Duizenden hebben zich bij het graf van een dierbare hetzelfde afgevraagd als Job: ‘Als een mens sterft, zou hij herleven?’ (Job 14:14.)
Voor velen is deze vraag ook op bevredigende wijze beantwoord toen er, als dauw uit de hemel, een grote, heerlijke vrede over hen kwam. En talloze malen hebben zij die de hoop al hadden opgegeven de vrede gevoeld die alle begrip te boven gaat.
En wanneer die diepe zielsrust en die nieuwe zekerheid is neergedaald over het verontruste gemoed en het droeve hart, kunnen die tallozen met Job zeggen:
‘Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden.
‘Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik [van]uit mijn vlees God aanschouwen,
‘die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die mijn eigen ogen zullen zien’ (Job 19:25–27).
Job had de wens te kennen gegeven dat zijn getuigenis voor zijn nageslacht in een boek zou worden gedrukt en in steen zou worden gebeiteld. Deze wens is in vervulling gegaan, want door zijn grote getuigenis te lezen, hebben velen vrede gevoeld.
Visioen van Johannes
Laat mij tot slot uit het visioen van Johannes de Openbaarder voorlezen:
‘En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boeken geopend. En nog een ander boek werd geopend, het (boek) des levens; en de doden werden geoordeeld op grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken.
‘En de zee gaf de doden, die in haar waren, en de dood en het dodenrijk gaven de doden, die in hen waren, en zij werden geoordeeld, een ieder naar zijn werken’ (Openbaring 20:12–13).
En wanneer de groene lente op de grauwe, doodse winter volgt, verkondigt de gehele natuur de goddelijkheid van de herrezen Heer, dat Hij de Schepper was, dat Hij de Heiland van de wereld is, dat Hij de Zoon van God is.