Een roeping voor een bekeerling
Ik was net lid van de kerk geworden en kon niet pianospelen. Maar wat ben ik dankbaar voor de roeping van gemeentepianiste, die mijn leven veranderde.
Kort nadat ik op tienjarige leeftijd was gedoopt in Lappeenranta (Finland) kreeg ik mijn eerste kerkroeping. Het was 1960 en onze kleine gemeente had heel hard iemand nodig die de lofzangen voor de avondmaalsdienst kon spelen. Mij werd gevraagd deze taak te vervullen.
Hoewel mijn moeder mijn broer en mij altijd had aangemoedigd om onze artistieke talenten te ontwikkelen, kon ik niet pianospelen en hadden we thuis geen piano. Ik wilde echter mijn roeping goed vervullen, dus stelden we een plan op.
Op de gezinsavond bespraken we wat deze roeping voor ons allen betekende. Omdat mijn moeder echter een weduwe met twee kleine kinderen was, begrepen we wel dat de aanschaf van een piano en de kosten van de pianolessen wel eens een probleem zouden kunnen zijn. We besloten bereidwillig de benodigde offers te brengen.
Het eerste offer dat we brachten, was financieel. We besloten dat we van de lente tot de herfst zouden fietsen in plaats van de bus te nemen. Mijn broer, Martti, was moedig en leerde heel goed fietsen — zelfs over sneeuw en ijs. Ik zag af van nieuwe kleding en leerde naaien. We gingen ook zuiniger leven. We begonnen met een moestuin in de buurt van mijn opa en oma’s huis en maakten groenten in voor de winter. Onze ‘vakanties’ bestonden uit tempelreizen voor mijn moeder en voor ons picknicks en kamperen in de omgeving.
Het tweede offer dat we brachten, was tijd. We verdeelden de klussen die we te doen hadden en planden onze andere activiteiten en ons huiswerk anders in, zodat ik genoeg tijd had om op de piano te oefenen. Door onze offers en ons harde werk zei moeder vaak dat we geen tijd hadden om kattenkwaad uit te halen zoals andere kinderen van onze leeftijd. In feite werd mijn roeping een gezinsroeping, lang voordat ik ooit een noot had gespeeld.
Ik begon les te nemen bij een muziekleraar op de lagere school. Ik oefende met een papieren toetsenbord en op een piano in de kerk. Toen mijn pianoleraar verhuisde, namen wij zijn piano over. En ik werd toegelaten bij een vermaard pianolerares in de streek.
Ik leerde de lofzangen op eigen houtje en oefende veel met de dirigente van de gemeente. Iedereen sprak mij moed in — zelfs als er af en toe een valse noot klonk. Mijn lerares was verbijsterd toen ze hoorde dat ik voor een groep mensen speelde, voordat ik de partijen had ingestudeerd en uit mijn hoofd kon spelen. Maar spelen met één hand was altijd nog beter dan helemaal geen muziek te hebben.
Ik ging op de fiets naar mijn lessen, en toen het winter werd, ging ik wandelen of nam ik de ski’s. Op zondag ging ik een uur eerder naar de kerk, zodat ik kon oefenen. Ik besloot alleen de bus te nemen als het kouder dan min vijftien graden was. Regen of sneeuw deerden mij niet, en de tijd vloog voorbij in het gezelschap van al die mooie lofzangen die ik onder het lopen zong. Tijdens de wandeling stak ik met de pioniers de vlakten over (zie ‘Komt, heil’gen, komt’, lofzang 15), klom ik over de bergen naar Zion (zie ‘Hoog op der bergen kruin’, lofzang 5), en liep ik op met jongeren die niet zouden dralen (zie ‘Trouw aan ‘t geloof’, lofzang 170). Ik zou nimmer dralen met die steun in de rug — hoewel mijn moeder, broer en ik de enige heiligen der laatste dagen waren in onze woonplaats in het oosten van Finland, in de schaduw van de Russische grens.
Met het verstrijken van de jaren leerde ik beter spelen en muziek maken in plaats van slechts de juiste noten te spelen. Ik leerde om de muziek onder gebed uit te kiezen, zodat de Geest in de dienst aanwezig zou zijn. En het belangrijkste was dat ik mijn getuigenis door muziek kreeg. De gevoelens, woorden en boodschappen in de lofzangen kwamen mij altijd snel in gedachten als ik ergens mee zat. Ik wist dat de evangeliebeginselen en -verordeningen waar waren, omdat ik ze regel op regel, noot na noot had geleerd.
Ik herinner mij in het bijzonder een dag waarop mijn toewijding aan die beginselen op de proef werd gesteld. Ik was veertien; ik zwom graag en ik droomde ervan dat ik aan de Olympische Spelen zou meedoen. Ik zwom geen wedstrijden op zondag, maar ik boekte nog steeds vooruitgang. Toen de Spelen in Mexico naderden, nodigde een coach mij uit voor een speciale training.
De training vond echter elke zondag plaats tijdens de zondagsschool. Ik hield mijzelf voor dat ik best aan de training kon meedoen en de zondagsschool missen, omdat ik op tijd terug zou zijn voor de avondmaalsdienst in de avond. Ik spaarde voor het reisgeld en stippelde mijn plannen uit. Op de zaterdag vóór de eerste training lichtte ik mijn moeder in over mijn plannen.
Ik zag het verdriet en de teleurstelling in haar ogen, maar haar enige reactie was dat het mijn keuze was en dat ik wist wat goed was. Die avond kreeg ik de woorden ‘Kies toch goed’ (lofzang 162) niet uit mijn gedachten. De woorden bleven maar klinken in mijn hoofd als een grammofoonplaat met een kras.
Op zondagmorgen had ik mijn zwemtas in de ene en mijn muziektas in de andere hand, in de hoop dat mijn moeder zou geloven dat ik naar de kerk ging. Ik liep naar buiten naar de bushalte. Nu was het zo dat de bus naar het zwembad aan mijn kant van de straat stopte en die naar de kerk aan de andere kant. Terwijl ik stond te wachten, begon ik mij te irriteren. De wijs van ‘Heb ik heden iets goeds in de wereld gedaan?’, (Heilige lofzangen, nr. 193) de lofzang die voor de zondagsschool gepland stond, bleef maar in mijn oren klinken. Ik wist uit ervaring dat deze lofzang, met zijn moeilijke ritme, gecompliceerde tekst en hoge noten, een ramp zou zijn zonder een goede pianobegeleiding.
Terwijl ik daar over stond na te denken, naderden beide bussen. De bus naar het zwembad hield voor mij stil, en de bestuurder van de bus naar de kerk hield stil en keek mij aan, verbaasd omdat hij wist dat ik altijd zijn bus nam. We keken elkaar een paar seconden aan. Waar wachtte ik op? Ik had voor de Heer gekozen (zie ‘Wie staat bij ’s Heren vaan?’ Heilige lofzangen, nr. 154). Ik had beloofd daar te gaan waar Hij wilde dat ik ging (zie ‘Ik ga daar waarheen Gij mij zendt’, lofzang 179). Mijn besluit om de geboden te onderhouden, had ik al lang geleden genomen (zie ‘Wees gehoorzaam aan de geboden’, lofzang 197).
Voordat mijn hersens mijn hart hadden ingehaald, had mijn lichaam het al overgenomen. Ik rende snel naar de overkant van de straat en stak mijn hand op naar de buschauffeur. Ik betaalde de rit en liep naar de achterbank van de bus die naar de kerk ging, terwijl ik keek hoe mijn zwemdroom de andere kant opreed.
Iedereen dacht die dag dat ik huilde omdat ik de Geest voelde. Maar ik huilde omdat de droom uit mijn kinderjaren in duigen was gevallen en omdat ik mij schaamde dat ik het in mijn hoofd had gehaald om op de sabbat te gaan zwemmen. Maar die zondag, zoals vele ervoor en erna, vervulde ik mijn roeping.
Tegen de tijd dat ik naar de universiteit ging, had ik verschillende leden uit de gemeente opgeleid tot dirigent en pianist. Op de universiteit speelde ik piano en nam ik orgelles. Ik dacht dat mijn kans op een reis naar Latijns-Amerika verkeken was toen ik het zwemmen in competitieverband opgaf, maar toen ik mijn masters aan de Brigham Young University had gehaald, vervulde ik een zending in Colombia. Op mijn zending gaf ik pianoles. Ik wilde die heiligen zegenen met de gave van muziek. De kinderen en jongeren in Colombia liepen vele kilometers in de brandende zon om piano te leren spelen. Ook zij begonnen met één hand totdat ze ver genoeg waren gevorderd om met beide handen te spelen. En ze brachten meer offers dan ik ooit gebracht had om piano te leren spelen.
Het is al meer dan vijftig jaar geleden dat ik mij liet dopen. Ik ben vanuit mijn huis in Finland de hele wereld over gereisd, maar waar ik ook kwam, was altijd wel iemand nodig die de lofzangen kon spelen. De universele taal van de muziek heeft op veel plaatsen bruggen van liefde en begrip geslagen.
Tegenwoordig zijn mijn handen stram en reumatisch. Ik heb het stokje overgegeven aan heel veel getalenteerde musici. Mijn moeder is vaak verdrietig als ze terugkijkt op mijn kinderjaren in de kerk en de offers die ik bracht, de kilometers die ik liep en de dingen die ze mij niet kon geven. Ze is bang dat de kou tot mijn reuma heeft geleid. Ik draag mijn ‘oorlogswonden’ echter met vreugde. Ik stortte mijn vreugden en smarten in de muziek. Door mijn vingers leerde ik lachen en huilen.
Mijn hart zingt een danklied als ik eraan denk dat mijn hemelse Vader en mijn leiders genoeg om mij gaven om een jong meisje een roeping te geven die zoveel van haar vergde. Dankzij die roeping kreeg ik een solide begrip van het evangelie en kon ik anderen door muziek de Geest laten voelen. Ik ben het levende bewijs dat nieuwe leden een roeping nodig hebben — zelfs kleine meisjes die niets van pianospelen afweten. Door mijn eerste roeping ontdekte ik dat bij God niets onmogelijk is en dat Hij een plan en een doel voor elk van zijn kinderen heeft. En door de muziek kreeg ik een onwrikbaar getuigenis van het herstelde evangelie van Jezus Christus.