Leringen van kerkpresidenten
Hoofdstuk 20: Liefde en zorg voor alle kinderen van onze Vader


Hoofdstuk 20

Liefde en zorg voor alle kinderen van onze Vader

‘Ik denk dat als alle mensen wisten en begrepen wie ze waren en zich bewust waren van hun goddelijke oorsprong […] ze liefdevolle gevoelens en affiniteit voor elkaar zouden hebben. Dat zou hun manier van leven totaal veranderen en vrede op aarde brengen.’

Uit het leven van Joseph Fielding Smith

Joseph Fielding Smith jr. en John J. Stewart schreven: ‘Het was in de kleine attente dingen van het leven dat de ware Joseph Fielding Smith het duidelijkst naar voren kwam.’ Daarna gaven ze drie voorbeelden van ‘kleine attente dingen’ die hij had gedaan:

‘Op zekere dag was er een kerkconferentie in de mormoonse Tabernakel op Temple Square en een twaalfjarige jongen was vroeg gekomen omdat hij vooraan wilde zitten, aangezien het voor hem de eerste keer was dat hij de conferentie bijwoonde. […] Net voordat de bijeenkomst begon en alle zitplaatsen bezet waren, vroeg een zaalwacht aan de jongen om zijn plaats af te staan aan een verlate Amerikaanse senator. De jongen gaf er gedwee gehoor aan en ging in het middenpad staan, teleurgesteld, uit het veld geslagen, in tranen.’ President Joseph Fielding Smith ‘zag de jongen staan en wenkte hem naar hem toe te komen [op het podium]. Toen de jongen hem vertelde wat er was gebeurd, zei hij: “Die zaalwacht had dat nooit mogen doen. Kom maar bij mij zitten”, waarna hij een beetje opschoof, zodat de jongen naast hem kon zitten, te midden van de apostelen van de kerk.

‘Toen hij op zekere dag met een groep jonge zendelingen sprak die op het punt stonden om het zendingsveld in te gaan, zag [hij] er een staan die aan het oosten van Canada was toegewezen. “Jongen, het is koud daar. Heb je een warme jas bij je?” “Nee meneer, die heb ik niet.” Hij ging met de jongen aan de overkant van de straat naar een warenhuis en kocht voor hem de warmste jas die ze hadden.

‘Op de dag dat hij in de conferentie als president van de kerk werd gesteund, was er na afloop een klein meisje dat zich door de menigte heen wurmde en naar zijn hand greep. Hij was zo ontroerd door dit gebaar dat hij zich voorover boog en het kind op zijn arm nam. Hij kreeg te horen dat ze Venus Hobbs heette […] en dat ze bijna vier was. Op haar verjaardag ging onverwacht de telefoon. Het waren Joseph Fielding Smith en zijn vrouw die “Er is er een jarig!” voor de kleine Venus zongen.’1

Deze liefdevolle daden stonden niet op zich, maar maakten deel uit van een patroon dat kenmerkend voor hem was. President Smith was ‘een mild en mededogend man. Zijn leven was één grote opeenstapeling van hulp aan behoeftigen, troost aan bedroefden en raad aan verwarden. Hij was een voorbeeld van naastenliefde, die de ‘reine liefde van Christus’ is. [Moroni 7:47.]’2

Leringen van Joseph Fielding Smith

1

De kennis dat God de Vader van alle mensen is, brengt ons ertoe anderen lief te hebben en tot zegen te zijn.

Ik denk dat als alle mensen wisten en begrepen wie ze waren en zich bewust waren van hun goddelijke oorsprong […] ze liefdevolle gevoelens en affiniteit voor elkaar zouden hebben. Dat zou hun manier van leven totaal veranderen en vrede op aarde brengen.

Wij geloven in de waardigheid en goddelijke oorsprong van de mens. Ons geloof is gebaseerd op het feit dat God onze Vader is en dat wij zijn kinderen zijn. Alle mensen zijn broeders en zusters in hetzelfde eeuwige gezin.

Als lid van zijn gezin woonden wij bij Hem voordat de aarde werd gegrondvest. Hij verordende en stelde het heilsplan in, dat ons de kans bood om ons te ontwikkelen en vooruitgang te maken, wat wij nu proberen te doen.

De God die we aanbidden is een verheerlijkt Mens in wie alle volheid en volmaking aanwezig zijn. Hij heeft de mens naar zijn beeld en gelijkenis geschapen, met de eigenschappen en hoedanigheden die Hem eigen zijn.

Derhalve is ons geloof in de waardigheid en bestemming van de mens een essentieel onderdeel van onze theologie en onze manier van leven. Het is de absolute basis van Jezus’ lering dat ‘het eerste en het grote gebod’ is: ‘Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand’; en dat het tweede grote gebod is: ‘Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.’ (Zie Matteüs 22:37–39.)

Daar God onze Vader is, hebben wij een natuurlijk verlangen in ons om Hem lief te hebben en te dienen, en om op waardige wijze tot zijn gezin te behoren. We voelen ons gedrongen te doen wat Hij wil dat we doen: zijn geboden onderhouden en overeenkomstig de normen van zijn evangelie leven — dat zijn essentiële onderdelen van ware aanbidding.

En omdat alle mannen onze broeders zijn, verlangen wij hen lief te hebben, tot zegen te zijn en in onze kring op te nemen — en ook dat is voor ons een essentieel onderdeel van ware aanbidding.

Derhalve concentreert alles wat we in de kerk doen zich op de goddelijke wet die stelt dat we God moeten liefhebben en aanbidden en onze medemens moeten dienen.

Dan is het ook niet vreemd dat we als kerk en als volk zeer begaan zijn met het welzijn van alle kinderen van onze Vader. We proberen niet alleen ons eigen stoffelijke en geestelijke welzijn te verbeteren, maar ook dat van hun. We bidden niet alleen voor onszelf, maar ook voor hen. We proberen zo te leven dat zij, als zij onze goede werken zien, ertoe mogen worden gebracht om onze Vader in de hemel eer te bewijzen. [Zie Matteüs 5:16.]3

One oil on canvas painting of Peter healing the lame man.  Done predominantly in shades of brown and gold.  Shows a crippled beggar at right being lifted by Peter.  Others look on.  Scene is in front of a large building.

‘Maar Petrus zeide: Zilver en goud bezit ik niet, maar wat ik heb geef ik u; in de naam van Jezus Christus, de Nazireeër: Wandel!’ (Handelingen 3:6.)

2

Door elkaar in de kerk lief te hebben en te steunen, kunnen we in de wereld een positieve invloed hebben.

‘Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij mijn geboden bewaren’ [Johannes 14:15.]

Deze woorden sprak de Heiland slechts een paar uur voor zijn dood tot zijn discipelen, toen Hij met hen het pascha at en hun het laatste onderricht gaf, voordat Hij voor de zonden van de wereld zou lijden. Bij diezelfde gelegenheid, en kort voordat Hij die woorden sprak, verwees Hij naar hetzelfde onderwerp toen Hij zei:

Kinderkens, nog een korte tijd ben Ik bij u; gij zult Mij zoeken en, gelijk Ik de Joden gezegd heb: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen, zo spreek Ik thans ook tot u. Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook elkander liefhebt.’ [Johannes 13:33–34.] 

[…] We zijn niet louter vrienden; we zijn broeders en zusters, de kinderen van God die, zoals ik zei, uit de wereld zijn gekomen om verbonden te sluiten, zijn wetten in acht te nemen en vast te houden aan al datgene wat ons door inspiratie is gegeven. Ons is geboden elkaar lief te hebben. ‘Een nieuw gebod’, zei de Heer, en toch is het, zoals zoveel andere geboden, zo oud als de eeuwigheid. Er is nooit een tijd geweest waarin dat gebod niet bestond en niet van essentieel belang voor ons heil was. En toch is het ook nieuw. Het zal nooit oud worden, omdat het waar is.4

Ik ben van mening dat het onze plechtige plicht is om elkaar lief te hebben, elkaar te vertrouwen; dat het onze plicht is om elkaars fouten en vergissingen over het hoofd te zien en ze niet onder elkaar of voor het oog van de wereld uit te vergroten. Er behoort in De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen geen vitterij, geen achterklap, geen kwaadsprekerij te zijn. We behoren trouw aan elkaar en trouw aan elk beginsel van onze godsdienst te zijn en niet afgunstig op elkaar te zijn. We behoren niet jaloers of boos op anderen te zijn, noch behoren we in ons hart gevoelens toe te staan die ons ertoe brengen anderen hun overtredingen niet te vergeven. Er behoren geen onverzoenlijke gevoelens in het hart van de kinderen Gods jegens wie dan ook te zijn, wie zij ook mogen zijn. 

[…] We behoren geen kwade gevoelens voor elkaar te koesteren, maar een gevoel van vergevensgezindheid, van broederlijke liefde en zusterlijke liefde voor elkaar te hebben. Laat ieder van ons zich tot zijn eigen gebreken en zwakheden bepalen en proberen die te verbeteren. We zijn nog niet volmaakt en we moeten ook zeker niet verwachten dat we dat in dit leven zullen worden. Maar toch is het voor ons, met de hulp van de Heilige Geest, mogelijk om verenigd en eensgezind te zijn en onze zonden en onvolkomenheden te overwinnen. Als we dat doen, en alle geboden van God onderhouden, zullen we in de wereld een positieve invloed hebben; we zullen alle kwaad, alle verzet tegen de waarheid overstelpen en overwinnen, en rechtschapenheid op de aarde brengen. Want het evangelie zal worden verbreid en de mensen in de wereld zullen de invloed voelen die uitgaat van het volk van Zion. Zij zullen geneigd zijn zich van hun zonden te bekeren en de waarheid te accepteren.5

3

Door onze medemensen te dienen, brengen we onze liefde voor hen tot uiting.

Onze Heiland is in de wereld gekomen om ons naastenliefde te leren. Die grote les kwam tot uiting in zijn grote lijden en zijn dood om ons eeuwig leven te geven. Zouden wij dan niet onze naasten moeten liefhebben en dienen? […]

We moeten onze medemens dienen. We moeten de hand reiken aan mensen die ongelukkig zijn, die de waarheid niet hebben gehoord en zich in geestelijke duisternis bevinden, die behoeftig en onderdrukt zijn. Schiet u daarin te kort? Laten we aan de woorden van de dichter Will L. Thompson denken. […] Het gedicht begint zo:

‘Heb ik heden iets goeds in de wereld gedaan?

Mij waar nood was ter hulpe gegord?

Heb ik vreugde gesticht,

iemands lijden verlicht?

Zo niet, o, dan schoot ik te kort.’ [Heilige lofzangen, nr. 193.]6

A young adult woman helping an older woman in an electric cart do grocery shopping.

Als we anderen de helpende hand toereiken, tonen we onze liefde voor hen.

Onze zending bestrijkt de hele wereld — ter bevordering van de vrede, de hoop en het geluk, en het aardse en hemelse heil van alle kinderen van onze Vader. […] Met alle overredingskracht die ik heb, dring ik er bij dit volk op aan om hulp te blijven bieden tot zegen van de kinderen van onze Vader, waar ze ook wonen.7

4

We moeten de mensen nemen en liefhebben zoals ze zijn.

‘Toen ik nog een jongen was, hadden we een paard dat Junie heette. Junie was een van de intelligentste dieren die ik ooit gezien heb. Het was alsof ze menselijke trekjes had. Ik kon haar niet in de schuur opsluiten, omdat ze voortdurend de lus aan de staldeur lichtte. Ik deed de touwlus aan de staldeur over de deurpost heen, maar die schoof ze met haar neus en tanden simpelweg omhoog. En dan ging ze de tuin in.

Er was een waterkraan in de tuin die we gebruikten om de drinkbak van de dieren te vullen. Junie draaide de kraan open met haar tanden en liet het water weglopen. Mijn vader was niet blij dat ik het paard niet in de stal kon houden. Ze liep nooit weg; ze draaide alleen de kraan open en liep dan over het erf, of over het gazon, of door de tuin. Midden in de nacht hoorde ik het water lopen en dan moest ik mijn bed uit, de kraan dichtdoen en Junie weer opsluiten.

Mijn vader zei dat het paard slimmer was dan ik. Op een dag besloot hij dat hij haar zou opsluiten zodat ze er niet uit kon komen. Hij nam de touwlus die ik gewoon was over de deurpost te gooien en bond die om de paal heen en onder een dwarsbalk door. Toen zei hij: ‘Zo jongedame, we zullen wel eens zien of je hier uitkomt!” Mijn vader en ik gingen de schuur uit en liepen terug naar het huis. Voordat we er waren, liep Junie al naast ons. Ze liep de tuin in en draaide de kraan weer open.

Ik kon het niet laten om te zeggen dat ik niet de enige was die het tegen de slimheid van het paard aflegde. Het lukte ons gewoonweg niet om Junie in haar stal te houden. Maar dat betekende niet dat ze slecht was, want dat was ze niet. Vader wilde haar niet verkopen of ruilen, omdat ze zoveel andere goede eigenschappen had die deze kleine fout compenseerden.

Zo kundig als het paard uit de stal wist te komen, zo kundig en betrouwbaar trok het ook ons rijtuig. En dat was belangrijk, omdat moeder een gediplomeerde vroedvrouw was. Als ze, doorgaans in het midden van de nacht, voor een bevalling ergens in de vallei werd weggeroepen, moest ik opstaan, een lantaarn uit de stal halen en Junie voor het rijtuig inspannen.

Ik was toen pas een jaar of tien, elf; en dat paard moest niet alleen mak zijn, maar ook sterk om moeder en mij naar alle uithoeken van de vallei te brengen, wat voor weer het ook was. Wat ik echter nooit goed begrepen heb, is waarom de meeste baby’s ’s nachts werden geboren en zoveel van hen in de winter.

Vaak wachtte ik in het rijtuig op mijn moeder en dan was het fijn dat die goedaardige oude Junie mij gezelschap hield. Die ervaring met dat paard was goed voor mij, omdat ik al vroeg moest leren om haar te waarderen en van haar te houden om wie ze was. Het was een geweldig paard met maar een enkele slechte gewoonte. Voor veel mensen geldt hetzelfde. Niemand van ons is volmaakt, maar ieder van ons probeert volmaakt te worden, zoals onze Vader in de hemel dat is. We moeten de mensen nemen en liefhebben zoals ze zijn.

Wellicht dient u daaraan te denken als u uw ouders of leraren, of wijk- en ringleiders, of vrienden, of broeders en zusters beoordeelt. Die les ben ik nooit vergeten — het goede in mensen blijven zien, ofschoon we ze proberen te helpen om een of twee slechte gewoonten af te leren. […]

Ik leerde al vroeg in mijn leven om anderen lief te hebben en niet te veroordelen. Ook ben ik altijd aan mijn eigen gebreken blijven werken.8

5

Als we de Heer met ons hele hart liefhebben, en onze naasten als onszelf, zijn we in harmonie met de hele heilige wet.

‘Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand.

‘Dit is het grote en eerste gebod.

‘Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.

‘Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.’ (Matteüs 22:37–40.)

Met andere woorden: alles wat voor het heil van de mens vanaf het begin tot onze tijd is geopenbaard, is omschreven en opgenomen in en maakt deel uit van deze twee grote wetten. Als we de Heer met ons gehele hart, met onze gehele ziel en ons gehele verstand liefhebben, en onze naaste als onszelf, dan blijft er niets te wensen over. Dan zijn we in harmonie met de hele heilige wet. Als we bereid zouden zijn om in harmonie met deze twee grote geboden te leven — en dat zal er uiteindelijk van moeten komen als we waardig in de tegenwoordigheid van God willen wonen — dan zouden goddeloosheid, jaloezie, eerzucht, begeerte, bloedvergieten en alle andere zonden van de aarde verdwijnen. Dan zou de dag van eeuwige vrede en eeuwig geluk aanbreken. Wat een glorierijke dag zou dat zijn! We zijn met genoeg verstand gezegend om te weten dat een dergelijke toestand uitermate wenselijk is, en dat die onder de volken het Vaderschap van God en onder de mensen volmaakte broederschap zou vestigen.

[…] Kunnen we zeggen dat we de Heer met ons gehele ziel liefhebben? Kunnen we zeggen dat we net zo begaan zijn met het welzijn van onze medemens als met ons eigen welzijn?9

Laten we de Heer liefhebben, want dat is het fundament van alles. Het is het eerste gebod. Het tweede gebod, onze naasten liefhebben als onszelf, is eraan gelijk. En als we dat doen, hebben we de wet vervuld, omdat er niets meer is wat we nog niet gedaan hebben.10

Suggesties voor studie en onderwijs

Vragen

  • Overweeg de ‘kleine attente dingen’ die president Joseph Fielding Smith voor anderen heeft gedaan (zie ‘Uit het leven van Joseph Fielding Smith’). Wat kunnen we doen om een vergelijkbare opeenstapeling van liefdevolle daden in ons leven te krijgen?

  • Hoe kunnen de leringen in paragraaf 1 ons helpen om attent en liefdevol voor anderen te zijn?

  • Wat spreekt u aan in de raad van president Smith in paragraaf 2? Waarom denkt u dat we ‘in de wereld een positieve invloed [kunnen] hebben’ als we deze raad opvolgen?

  • Wat heeft Jezus gedaan om ‘ons naastenliefde te leren’? (Zie paragraaf 3.) Hoe kunnen wij zijn voorbeeld volgen?

  • Lees het verhaal over het paard Junie (zie paragraaf 4). Waarom denkt u dat het belangrijk is om ‘mensen [te] nemen en lief [te] hebben zoals ze zijn’? Wat kunnen we doen om het goede in anderen te zien, ofschoon we ze proberen te helpen om slechte gewoonten af te leren?

  • Wat betekent het voor u om de geboden in Matteüs 22:37–40 te onderhouden? (Zie paragraaf 5 voor enkele voorbeelden.) Waarom zijn we ‘in harmonie met de hele heilige wet’ als we deze geboden onderhouden?

Relevante Schriftteksten

Handelingen 17:28–29; Romeinen 8:16–17; 1 Johannes 4:18–21; Mosiah 2:17; 18:8–10; Moroni 7:45–48

Onderwijstip

Overweeg de deelnemers aan de les te vragen de kopjes in het hoofdstuk te lezen en een paragraaf uit te kiezen die van betekenis is voor hen of hun gezin. Vraag hen de leringen van president Smith in die paragraaf te bestuderen, met inbegrip van de corresponderende vragen aan het eind van het hoofdstuk. Vraag ze vervolgens om te vertellen wat ze hebben geleerd.

Noten

  1. In: Joseph Fielding Smith jr. en John J. Stewart, The Life of Joseph Fielding Smith (1972), pp. 10–11.

  2. S. Perry Lee, ‘Church Expresses Devotions to President Smith’, Church News, 14 juli 1956, p. 2.

  3. In: Conference Report, april 1970, pp. 4–5.

  4. In: Conference Report, oktober 1920, pp. 53–55.

  5. In: Conference Report, april 1915, pp. 119–120.

  6. In: Conference Report, april 1968, p. 12.

  7. In: Conference Report, april 1970, p. 4.

  8. ‘My Dear Young Fellow Workers’, New Era, januari 1971, pp. 4–5.

  9. In: Conference Report, april 1943, p. 12.

  10. In: Conference Report, oktober 1920, p. 59.