Ik kan nu al een zendeling zijn
‘Ik zal met u zijn; en in welke plaats gij ook mijn naam zult verkondigen, zal er voor u een weg tot welslagen worden gebaand, opdat zij mijn woord mogen ontvangen’ (LV 112:19).
Het schemerde toen Micah met zijn jongere broertje, Noah, voor zijn bed knielde om te gaan bidden. Hij moest denken aan hun buurman, Sam, een oude man. Op dat moment verscheen mama in de deuropening.
‘Ik ben blij dat jullie twee gaan bidden’, zei ze terwijl ze de broers toelachte.
‘Ik ga vanavond voor Sam bidden’, zei Micah. ‘Ik ga hem vragen om zondag met ons mee naar de kerk te gaan en ik wil mijn hemelse Vader vragen om mij daarbij te helpen.’
‘Denk je dat hij met ons meekomt naar de kerk?’ vroeg Noah. ‘Onze jeugdwerkleerkracht zei dat onze hemelse Vader het fijn vindt als we onze buren mee naar de kerk vragen.’
‘Ik weet dat onze hemelse Vader je zal helpen Sam’, zei mama.
De volgende morgen waren Micah en Noah vroeg wakker. Ze vonden het spannend om met Sam te gaan praten. Sam woonde al naast de ouders van Micah en Noah lang voordat ze werden geboren. Micah wist dat Sam heel eenzaam was sinds zijn vrouw was overleden.
De jongens maakten hun bedden op zonder dat ze daar aan herinnerd hoefden te worden, schrokten hun ontbijt naar binnen, en renden snel naar buiten.
‘Ben je bang?’ vroeg Noah aan Micah.
‘Nee. Ik denk dat Sam wel ja zegt’, antwoordde Micah. ‘Nou, misschien ben ik een klein beetje bang’, voegde hij eraan toe.
De twee broers renden naar Sams huis. Micah wist zeker dat Noah net zo nerveus was als hij. Als Sam nou eens nee zei? Als Sam nou eens geen vriend meer van ze wilde zijn en niet meer met hen en papa wilde gaan vissen?
Ze liepen zonder iets te zeggen op Sams voordeur af. Net toen ze aan wilden kloppen, zagen ze dat er iemand aan de zijkant van het huis op hen afkwam. ‘Hallo, jongens!’ zei hij, terwijl hij op ze toeliep. ‘En wat brengt jullie hier naartoe?’ Hoewel een grote strooien hoed zijn gezicht verborg, wisten de jongens dat het de stem van Sam was. En ze wisten dat hij glimlachte.
‘We komen met u spreken’, zei Micah.
‘Ja’, zei Noah. En hij voegde er snel aan toe: ‘Micah wil u iets vragen.’
Micahs hart bonsde in zijn keel. Hij haalde diep adem en flapte er pardoes uit: ‘Wilt u morgen met ons mee naar de kerk komen? U kunt met ons meerijden — we hebben genoeg plek — en u kunt in de kerk bij ons zitten.’
‘Nou, ik zie jullie elke zondag naar de kerk vertrekken, en ik ben al een tijdje niet in een kerk geweest’, zei Sam. ‘Ik denk dat het geen kwaad kan om zondag met jullie mee te gaan.’
‘Hoera!’ riepen beide jongens tegelijk uit.
Noah zei: ‘We gaan om half tien naar de kerk. We komen u ophalen!’
Toen de jongens naar huis renden, draaide Micah zijn hoofd om en riep naar Sam, die nog steeds glimlachte: ‘Tot morgenochtend half tien!’
Toen ze binnenkwamen, zaten mam en pap op hen te wachten.
‘En wat zei Sam?’ vroeg papa. ‘Gaat hij mee naar de kerk?’
Micah glimlachte breed. ‘Ja. We hebben gezegd dat we hem om half tien ophalen.’
Toen ze die avond hun gebed deden, dachten Noah en Micah eraan om hun hemelse Vader te danken dat Hij hen had geholpen om Sam voor de kerk uit te nodigen.
‘Ik ben heel blij’, zei Micah.
‘Ik ook’, zei Noah.
De twee jongens klommen in bed en Micah moest denken aan wat hun bisschop vorige week in de avondmaalsdienst had gezegd: ‘Ieder lid een zendeling!’