Je kunt je op Pasen voorbereiden door te leren wat er in de week vóór de kruisiging en opstanding van Jezus Christus is gebeurd. Begin acht dagen voor Pasen met het lezen van de gebeurtenissen en schriftteksten voor iedere dag.
Over zes dagen zou het Pascha gevierd worden, een belangrijke feestdag. Veel mensen kwamen naar Jeruzalem om die dag offers in de tempel te brengen. Jezus liep naar Betanië, een dorpje bij Jeruzalem. Hij zou daar vijf nachten bij zijn vrienden Lazarus, Maria en Martha verblijven. Maria zalfde zijn voeten met olie.
Zie Johannes 12:1–3 .
Jezus liep van Betanië naar Jeruzalem. Hij reed op een ezel de stad in, zoals een tekst in het Oude Testament had geprofeteerd. De mensen eerden Hem als hun koning, ze riepen ‘Hosanna’ en spreidden palmtakken voor de ezel uit om de Heiland tegen het stof te beschermen. Jezus bezocht de tempel en ging daarna terug naar Betanië.
Zie Zacharia 9:9 ; Matteüs 21:1–11 ; Marcus 11:1–11 .
Jezus zag dat mensen in de tempel dingen kochten en verkochten. Hij wilde dat de tempel een ‘huis van gebed’ was, dus joeg Hij ze weg. Daarna genas Hij mensen die lam of blind waren. De jaloerse priesters waren boos op Hem.
Zie Matteüs 21:12–17 ; Marcus 11:15–19 .
Jezus onderwees de mensen in de tempel en op een heuvel in de buurt die de Olijfberg heette.
De priesters maakten plannen om Jezus te doden. Een van zijn discipelen, Judas Iskariot, wilde Jezus aan de priesters overleveren in ruil voor 30 zilverstukken.
Zie Matteüs 25:31–46; 26:14–16 .
In de Schriften staat niet wat Jezus op deze dag deed. Misschien bracht Hij die dag met zijn discipelen door. Je kunt de gelijkenis van de tien maagden lezen, een verhaal dat Jezus aan zijn discipelen vertelde om ze op de wederkomst voor te bereiden.
Zie Matteüs 25:1–13 .
De discipelen van Jezus maakten zich klaar voor het paasmaal of Pascha. Tijdens de maaltijd zei Jezus tegen de discipelen dat een van hen Hem zou verraden. Daarna gaf Hij hun voor de eerste keer het avondmaal, om ze te helpen aan Hem te denken. Jezus ging naar de hof van Getsemane om voor onze zonden te lijden en tot God te bidden. Er kwamen mensen met zwaarden om Hem gevangen te nemen. De discipelen renden bang weg.
Zie Matteüs 26:17–29, 36–56 .
Jezus werd naar de hogepriester, Kajafas, gebracht. De discipel Petrus ontkende dat hij Jezus kende. Jezus werd door de stadhouder, Pilatus, en door Herodes ondervraagd. Hij werd tot de dood aan het kruis veroordeeld. Jezus werd gekruisigd. Een rijke man met de naam Jozef legde Jezus in zijn graf. Maria, de moeder van Jezus, en Maria van Magdala bezochten het graf.
Zie Matteüs 26:57–72 ; 27:1–2, 27–37 ; Lucas 23:44–46, 50–56 .
Jezus’ lichaam lag in het graf. Er was een grote steen voor de ingang geplaatst. De goddeloze priesters vroegen Pilatus om bewakers buiten het graf neer te zetten, om te zorgen dat niemand naar binnen kon gaan.
Zie Matteüs 27:57–66 .
Jezus was opgestaan! Hij was uit het graf herrezen. Een engel daalde uit de hemel neer en rolde de steen voor het graf weg.
Jezus gaf zijn discipelen de opdracht om anderen te onderwijzen en te dopen en beloofde altijd bij hen te zijn.
Zie Matteüs 28 .