Zijn lijden verlicht het onze
Barbara Winter (Arizona, VS)
Als verpleegkundige op de afdeling intensive care voor pasgeborenen zorg ik voor zieke, soms zeer kleine, baby’s. Tijdens een nachtdienst kreeg ik een jongetje onder mijn hoede dat zeventien weken te vroeg was geboren en niet veel meer dan een pond woog. Zijn handjes waren piepklein, zijn beentjes ongeveer zo lang als mijn vinger en zijn voetjes hadden de breedte van mijn duim. Door zijn ernstige ademhalingsproblemen gingen de artsen ervan uit dat hij de nacht niet zou overleven.
De hele afdeling doet in stilte haar werk wanneer een pasgeboren baby vecht om te blijven leven. Iedereen staat onder meer druk, vooral de verpleegkundige die voor de baby zorgt. Die nacht was ik dus aan de beurt. Zijn ouders waren bijna de hele dag bij hem geweest, maar waren uitgeput. Zijn moeder was naar haar kamer teruggegaan om wat hoognodige rust te nemen.
De kamer waarin de baby alleen lag, bevatte een couveuse, monitoren, ventilator en IV-pompen om hem in leven te houden. Omdat hij zo ziek was en intensieve zorg nodig had, hoefde ik die nacht niet voor andere patiëntjes te zorgen. Ik zou de hele nacht over hem waken en in de weer zijn met medicatie, bewaking, behandelingen en onderzoeken.
Bij het vorderen van de nacht probeerde ik me de gevoelens van zijn moeder voor te stellen. Haar verdriet moest hartverscheurend zijn.
Ik waste voorzichtig zijn gezichtje, raakte zijn handjes en voetjes aan, verschoonde zijn luier en wikkelde hem teder in een zachte nieuwe deken. Ik vroeg me af wat ik nog meer voor mijn patiëntje kon doen. Wat zou zijn moeder doen? Wat zou mijn hemelse Vader willen dat ik deed?
Dit kostbare, onschuldige wezentje zou spoedig naar zijn hemelse Vader terugkeren. Ik vroeg me af of hij bang was. Ik dacht aan mijn eigen kinderen. Toen zij nog klein en wel eens bang waren, zong ik liedjes voor ze. ‘Ik ben een kind van God’ was hun lievelingslied. Met stokkende stem zong ik voor het baby’tje.
Als verpleegkundige zag ik de slangetjes en het bloed, telde ik het op en neer gaan van het babyborstje, luisterde ik naar het kloppen van zijn hartje en hield ik de getallen op de monitoren in de gaten. Als heilige der laatste dagen zag ik een celestiale geest en verwonderde ik mij over het heilsplan.
Die nacht ging zijn gezondheid nog verder achteruit. Hij kreeg als complicatie uiteindelijk bloed in zijn longetjes.
Mijn patiëntje glipte in de ochtend stilletjes door de sluier. Hij verliet de armen van zijn moeder en werd ‘huiswaarts (…) gevoerd naar die God die hem het leven [had] geschonken’ (Alma 40:11).
Ik ben die nacht dichter tot de Heiland en onze hemelse Vader gekomen. Ik heb meer begrip gekregen van de liefde die de Heiland voor de mensen heeft — en van zijn liefde voor mij. Ik werd eraan herinnerd, enigszins verrast, hoezeer ik van Hem hield. Ik voelde ook het verlangen om vriendelijker, aardiger, vergevensgezinder en liefdevoller te zijn — om meer zoals Hij te zijn — één dag en één ademtocht tegelijk.