Hoofdstuk 41
Verlossers op de berg Zion worden
‘Hoe kunnen de heiligen verlossers op de berg Zion worden? Door tempels te bouwen, doopvonten neer te zetten, en daarna alle verordeningen te ontvangen ten behoeve van al hun overleden voorouders.’
Uit het leven van Joseph Smith
De kerkleden die in de jaren 1840 in Nauvoo woonden, hadden grote belangstelling voor het plaatsvervangend werk voor hun overleden voorouders. Vanaf 1840, toen de eerste plaatsvervangende dopen in deze bedeling werden verricht, waren de heiligen op zoek gegaan naar genealogische informatie over hun voorouders, en velen waren de wateren des doops ten behoeve van hun overleden dierbaren ingegaan.
Aanvankelijk waren de eerste dopen voor de doden in de Mississippi of in plaatselijke stroompjes verricht. Maar in januari 1841, toen de heiligen plannen hadden klaarliggen voor de Nauvootempel, verklaarde de Heer: ‘Want er is op aarde geen doopvont waarin zij, mijn heiligen, zich kunnen laten dopen voor hen die dood zijn — want die verordening behoort bij mijn huis en kan Mij niet aannemelijk zijn, behalve in dagen van uw armoede, wanneer gij niet in staat zijt voor Mij een huis te bouwen’ (LV 124:29–30).
Op 3 oktober 1841 hield men op met plaatsvervangend dopen in de rivier, nadat de profeet had verklaard: ‘Er zullen geen dopen voor de doden meer plaatsvinden, totdat de verordening kan worden verricht in het huis des Heren. (…) Want aldus zegt de Heer!’1 De heiligen begonnen snel aan de bouw van een tijdelijke houten vont in het pas uitgegraven souterrain van de Nauvootempel. De vont, gebouwd van pijnbomenhout uit Wisconsin, rustte op de rug van twaalf houten runderen. Hij werd op 8 november voor gebruik gewijd, ‘totdat de tempel klaar is en hij vervangen wordt door een duurzamere.’2 Op 21 november 1841 verrichtten zes leden van het Quorum der Twaalf de doop voor veertig overledenen, de eerste dopen voor de doden in die vont.
Uit de eerste ervaringen van de heiligen met de doop voor de doden leerden zij hoe belangrijk het is om verslagen bij te houden in de kerk van de Heer. Hoewel de plaatsvervangende dopen in de rivieren met de juiste bevoegdheid waren verricht, had niemand ze officieel opgetekend. Vandaar dat die dopen opnieuw moesten worden gedaan. In een toespraak op 31 augustus 1842 legde de profeet uit: ‘Bij alle personen die zich laten dopen voor de doden dient een griffier aanwezig te zijn, zodat hij die als ooggetuige kan optekenen en kan getuigen dat zijn verslag juist en geldig is. (…) Laten we er dus op letten dat alle dopen voor de doden vanaf nu zorgvuldig worden opgetekend en geattesteerd.’3 De profeet besprak deze kwestie uitvoerig in een brief die hij de volgende dag aan de heiligen schreef, en in een andere brief, geschreven op 6 september. Deze twee brieven staan nu te boek als de afdelingen 127 en 128 van de Leer en Verbonden.
In afdeling 127 nam de profeet de volgende instructies van de Heer op: ‘Laat er, wanneer iemand van u zich laat dopen voor uw doden, een schrijver aanwezig zijn en laat hij ooggetuige zijn van uw doopbedieningen; laat hij horen met zijn oren, opdat hij naar waarheid kan getuigen, zegt de Heer; opdat alles wat u optekent, in de hemel zal worden opgetekend; (…) En voorts, laten alle verslagen in orde worden gehouden, opdat zij in de archieven van mijn heilige tempel kunnen worden gelegd om van geslacht op geslacht in herinnering te worden gehouden’ (LV 127:6–7, 9).
Toen de heiligen zich op dit gewijde werk wierpen ‘werd het al snel duidelijk dat sommigen veel gegevens van hun doden hadden, voor wie zij wensten het werk te doen’, herinnerde ouderling George A. Smith van het Quorum der Twaalf Apostelen zich. ‘Dit werd gezien als slechts het begin van een immens werk; en ook besefte men dat alle verordeningen van het evangelie te bedienen aan de grote scharen doden geen lichte taak was. Sommigen van de Twaalf vroegen Joseph of er geen kortere procedure voor de bediening aan zovelen kon zijn. Josephs reactie: “De wetten van de Heer zijn onveranderlijk; we moeten ons in alle opzichten houden aan wat ons is geopenbaard. We hoeven niet te denken dat we dit enorme werk voor de doden in korte tijd moeten doen.”‘4
Leringen van Joseph Smith
De leer van het heil voor de doden toont de verhevenheid van Gods wijsheid en mededogen.
‘Al wie niet in de gelegenheid waren om het evangelie te vernemen en in dit leven bediend te krijgen door een geïnspireerd mens, moeten het hierna vernemen, voordat zij ten slotte zullen worden geoordeeld.’5
‘Het is niet minder onvoorstelbaar dat God de doden kan redden, dan dat Hij de doden kan opwekken.
‘De geest is nooit te oud om God te benaderen. Zijn begenadigde barmhartigheid is binnen het bereik van ieder die niet de onvergeeflijke zonde heeft begaan, waarvan geen vergeving is, niet in deze wereld noch in de toekomende. Er is een manier waarop de geesten van de doden verlost kunnen worden; dat gebeurt door de macht en het gezag van het priesterschap — door op aarde te binden en te ontbinden. Deze leer blijkt glorierijk, doordat zij duidelijk maakt hoe ver de goddelijke deernis en goedgunstigheid zich in het heilsplan voor de mens uitstrekt.
‘Deze glorierijke waarheid is bedoeld om de mens meer begrip te geven en de ziel kracht te geven in tijden van beproeving, moeilijkheden en smarten. Ter illustratie: vooronderstel dat er twee mannen zijn, broers, even intelligent, onderlegd, deugdzaam en knap. Ze leiden een goed leven, naar eer en geweten, voor zover zij dat hebben kunnen destilleren uit de modderige stroom der traditie of hebben kunnen aflezen van de bevlekte bladzijden in het boek der natuur.
‘De één sterft en wordt begraven zonder van het evangelie van verzoening te hebben gehoord; aan de ander wordt de heilsboodschap gebracht, hij hoort en aanvaardt die, en beërft het eeuwige leven. Zal de één deelhebben aan de heerlijkheid en de ander hopeloos verdoemd zijn? Kan hij daar nog aan ontkomen? De sektarische wereld antwoordt: ‘Neen’.
‘Deze leer maakt de wijsheid en de barmhartigheid van God duidelijk, die een verordening voor het heil van de doden heeft ingesteld, de plaatsvervangende doop, waardoor hun namen in de hemel worden opgetekend en zij worden geoordeeld naar hun daden in het vlees. Deze leer is de kernboodschap van de Schriften. De heiligen die dit werk voor hun overleden bloedverwanten verwaarlozen, doen dat met gevaar voor hun eigen heil.’6
In december 1840 heeft Joseph Smith het volgende aan de leden van het Quorum der Twaalf en andere priesterschapsleiders die in Groot-Brittannië op zending waren geschreven: ‘Ik veronderstel dat de leer van de “doop voor de doden” u al vóór deze brief heeft bereikt en dat u daar wellicht vragen over heeft. Ik kan u in deze brief niet alle informatie die u aangaande dit onderwerp verlangt geven, maar (…) ik kan u wel zeggen dat deze leer zeker in gebruik was in de vroegchristelijke kerk, en Paulus probeert er de leer van de opstanding mee te bewijzen en schrijft: “Wat zullen anders zij doen, die zich voor de doden laten dopen? Indien er in het geheel geen doden opgewekt worden, waarom laten zij zich nog voor hen dopen?” [1 Korintiërs 15:29.]
‘Ik heb deze leer voor het eerst in het openbaar ter sprake gebracht toen ik op de begrafenis van broeder Seymour Brunson sprak, en heb sindsdien algemene aanwijzingen aan de kerk dienaangaande gegeven. Het is de heiligen gegeven dat zij zich laten dopen voor hun overleden verwanten. (…) Zonder verder uit te wijden over het onderwerp, zult u ongetwijfeld zien dat deze leer consequent en redelijk is; en zij stelt het evangelie van Christus op een veel grotere schaal voor dan sommigen waarschijnlijk voor mogelijk hebben gehouden.’7
Wij worden verlossers op de berg Zion door de heilige verordeningen voor de doden te verrichten.
‘Als we iemand met het gezag van het priesterschap van de Zoon van God in de naam van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest kunnen dopen tot de vergeving van zonden, dan is het net zozeer een voorrecht om als plaatsvervanger op te treden en te worden gedoopt tot vergeving van zonden ten behoeve van onze overleden verwanten die niet van het evangelie, of zijn volheid, hebben vernomen.’8
In de Bijbel staat: ‘Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag des Heren komt. Hij zal het hart der vaderen terugvoeren tot de kinderen en het hart der kinderen tot hun vaderen, opdat Ik niet kome en het land treffe met de ban.’ [Maleachi 4:5–6.]
‘Het woord terugvoeren moet hier vertaald worden met binden, of verzegelen. Maar wat is het doel van deze belangrijke zending? Of hoe zal die volbracht worden? De sleutels moeten worden overgedragen, de geest van Elia moet komen, het evangelie moet worden hersteld, de heiligen van God vergaderd, Zion opgebouwd en de heiligen als heilanden op de berg Zion staan [zie Obadja 1:21].
‘Maar hoe kunnen de heiligen verlossers op de berg Zion worden? Door tempels te bouwen, doopvonten neer te zetten, en daarna alle verordeningen te ontvangen ten behoeve van al hun overleden voorouders — doop, bevestiging, wassingen, zalvingen, ordeningen en verzegelingen. Zo kunnen de heiligen hen verlossen, zodat ze deel kunnen hebben aan de eerste opstanding en met hen verhoogd kunnen worden op tronen van heerlijkheid. Dat is de schakel die het hart van de vaderen aan de kinderen bindt, en dat van de kinderen aan de vaderen, waardoor de zending van Elia in vervulling gaat. (…)
‘De heiligen hebben niet heel veel tijd om hun doden te redden en te verlossen, en hun levende verwanten bijeen te brengen, dat ook zij zalig kunnen worden, alvorens de aarde geslagen zal worden en verwoesting over de wereld komt.
‘Ik raad alle heiligen aan om uit alle macht hun in leven zijnde verwanten naar [de tempel] te brengen, opdat zij verzegeld en gered kunnen worden en gereed zijn tegen de dag waarop de engel der verwoesting voort zal gaan. En als alle kerkleden met alle macht zouden werken om hun doden te redden, hun nageslacht te verzegelen en hun in leven zijnde vrienden bijeen te brengen en niets van hun tijd aan de wereld te wijden, zouden zij nauwelijks gereedkomen, voordat de nacht valt waarin niemand kan werken.’9
‘We hebben de doop enz., die de levenden zullen moeten ondergaan, en de doop voor de doden voor wie zonder kennis van het evangelie gestorven is. (…) U dient zich niet alleen voor uw doden te laten dopen, maar u zult alle verordeningen voor hen moeten ontvangen, zoals u dat ook voor uw eigen heil hebt gedaan. (…)
‘(…) Er moest een plek zijn waar alle volken van tijd tot tijd kunnen komen om hun begiftiging te ontvangen; en de Heer heeft gezegd dat dit de plek is voor het dopen van de doden. Ieder die zich heeft laten dopen en tot het koninkrijk behoort, heeft het recht om zich te laten dopen voor hen die ons zijn voorgegaan. En zodra de wet van het evangelie hier wordt gehoorzaamd door hun vrienden om als plaatsvervanger op te treden, heeft de Heer daar zijn dienstknechten die hen in vrijheid stellen. Iemand mag als plaatsvervanger voor zijn eigen verwanten optreden. De verordeningen van het evangelie, die vóór de grondlegging der wereld zijn vastgesteld, zijn aldus door hen nagekomen en wij kunnen ons laten dopen voor wie onze vrienden zijn.’10
‘Allen die in het geloof sterven gaan naar de geesten in de gevangenis om te prediken tot wie dood zijn wat het lichaam betreft, maar wie levend zijn wat de Geest betreft. En die geesten prediken tot de geesten [die in de gevangenis zijn] opdat zij zullen leven naar God in de geest, en mensen hier doen het werk dan voor hen; (…) en daardoor zullen ze gelukkig worden gemaakt [zie 1 Petrus 4:6]. Daarom zijn zij die zich laten dopen voor hun doden heilanden op de berg Zion, en zij moeten de wassingen en zalvingen voor hun doden ontvangen, zoals zij die ook voor zichzelf hebben ontvangen.’11
God heeft ons de zware plicht gegeven om onze doden op te sporen.
‘Ik wil met betrekking tot uw doden uw ogen openen. Al hetgeen God in zijn oneindige wijsheid juist heeft geacht aan ons hier op aarde over ons sterfelijk lichaam te openbaren, wordt ons in abstracte termen geopenbaard, onafhankelijk van onze binding met ons sterfelijk lichaam. Het wordt aan onze geest geopenbaard, alsof wij in het geheel geen lichaam hadden. En de openbaringen die onze geest heil zullen brengen, zullen ook ons lichaam heil brengen. God openbaart ze aan ons alsof er geen eeuwige ontbinding van het sterfelijk lichaam zal plaatsvinden. Derhalve de plicht, die ontzettende plicht, die op ons rust voor onze doden; want alle geesten die het evangelie niet in het vlees hebben gehoorzaamd, moeten dit in de geest gehoorzamen of worden verdoemd. Een plechtige gedachte! Een ernstige gedachte! Kan er niets aan gedaan worden? Geen voorbereiding — geen heil voor onze vaderen en vrienden die gestorven zijn zonder in de gelegenheid te zijn geweest om de geboden van de Zoon des Mensen te gehoorzamen? (…)
‘Welke beloften zijn er gedaan in verband met het heil der doden? En welke mensen kunnen er gered worden, hoewel hun lichaam in het graf ligt te vergaan? Zijn geboden aan ons moeten in het licht van de eeuwigheid worden gezien; want God beschouwt ons alsof wij in de eeuwigheid waren. God leeft in eeuwigheid en beziet de zaken niet zoals wij dat doen.
‘De grootste plicht die in deze wereld door God op onze schouders is geplaatst, is het zoeken naar onze doden. De apostel zegt: “(…) zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen” [zie Hebreeën 11:40]. Want het is noodzakelijk dat de verzegelbevoegdheid ons toekomt om onze kinderen en onze doden te verzegelen omwille van de bedeling van de volheid der tijden — een bedeling waarin de beloften in vervulling zullen gaan die Jezus Christus vóór de grondlegging der wereld gedaan heeft voor het heil van het mensdom.
‘(…) Het is noodzakelijk dat zij die ons zijn voorgegaan en zij die na ons komen het eeuwig heil met ons gemeen hebben; daartoe heeft God de mens verplicht. Daarom heeft God gezegd: “Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag des Heren komt. Hij zal het hart der vaderen terugvoeren tot de kinderen en het hart der kinderen tot hun vaderen, opdat Ik niet kome en het land treffe met de ban” [Maleachi 4:5–6.]’12
De profeet Joseph Smith heeft het volgende aan de heiligen geschreven, later te boek gesteld in Leer en Verbonden 128:15–18, 22, 24: ‘En nu, mijn zeer geliefde broederen en zusters, laat mij u verzekeren, dat dit grondbeginselen zijn met betrekking tot de doden en de levenden, die niet lichtvaardig kunnen worden veronachtzaamd, omdat ze behoren tot onze zaligheid. Want hun zaligheid is nodig en onontbeerlijk voor onze zaligheid, zoals Paulus aangaande de vaderen zegt, dat zij zonder ons niet tot volmaking kunnen komen. Evenmin kunnen wij zonder onze doden tot volmaking komen.
En nu, in verband met de doop voor de doden, geef ik u nog een aanhaling van Paulus, 1 Korintiërs 15:29: Wat zullen anders zij doen, die zich voor de doden laten dopen? Indien de doden in het geheel niet opstaan, waarom laten zij zich dan voor de doden dopen?
‘En voorts, in verband met deze aanhaling, zal ik u een aanhaling geven van een van de profeten die zijn oog gericht had op de herstelling van het priesterschap en op de heerlijkheden die in de laatste dagen zouden worden geopenbaard, en in het bijzonder op dit heerlijkste aller onderwerpen in verband met het eeuwigdurend evangelie, namelijk de doop voor de doden; want Maleachi zegt in het vijfde en zesde vers van het laatste hoofdstuk: Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag des Heren komt. En Hij zal het hart der vaderen terugvoeren tot de kinderen, en het hart der kinderen tot hun vaderen, opdat Ik niet kome en het land met een banvloek treffe.
‘Ik had hiervan een duidelijker vertaling kunnen geven, maar zoals het er staat, is het duidelijk genoeg voor mijn doel. In dit geval is het voldoende te weten dat de aarde door een banvloek zal worden getroffen, tenzij er een of andere verbindende schakel is tussen de vaderen en de kinderen op grond van een of ander onderwerp; en zie, wat is dat onderwerp? Het is de doop voor de doden. Want zonder hen kunnen wij niet tot volmaking komen; evenmin kunnen zij zonder ons tot volmaking komen.
‘(…) Laat uw hart zich verheugen en buitengewoon verblijd zijn. Laat de aarde in gezang uitbarsten. Laten de doden gezangen van eeuwige lofprijzing aanheffen voor koning Immanuel, die datgene heeft verordonneerd, vóór de wereld bestond, wat ons in staat zou stellen hen uit hun gevangenis te verlossen; want de gevangenen zullen vrijgelaten worden.
‘(…) Laten wij daarom als kerk en als volk en als heiligen der laatste dagen de Heer in gerechtigheid een offerande brengen; en laten wij in zijn heilige tempel, wanneer die voltooid is, een boek aanbieden met de geslachtslijsten van onze doden dat alleszins aannemelijk zal zijn.’13
Ideeën voor studie en bespreking
Denk na over deze ideeën terwijl u het hoofdstuk bestudeert of u zich voorbereidt op uw onderwijs. Zie pp. VII–XII voor meer informatie.
-
Lees pp. 503–506 en zie hoe Joseph Smith en de heiligen van zijn tijd de leer van de doop voor de doden steeds beter gingen begrijpen. Overdenk hoe die heiligen zich gevoeld moeten hebben toen zij voor het eerst over het heil voor de doden hoorden. Welke gevoelens had u toen u voor het eerst deelnam aan de verordeningen voor de doden?
-
Lees de twee laatste alinea’s op pagina 506. Hoe toont de leer van het heil voor de doden de verhevenheid van Gods wijsheid en mededogen aan? Op welke manieren kan deze leer ‘meer begrip geven’ en ‘de ziel kracht geven’?
-
Wat houdt het in om een heiland op de berg Zion te zijn? (Zie voor enkele voorbeelden pp. 507–510.) Waarom denkt u dat het onmogelijk is voor onze overleden voorouders om zonder ons tot de volmaaktheid te komen? Waarom denkt u dat het voor ons onmogelijk is om zonder hen tot de volmaaktheid te komen?
-
Neem de leringen van de profeet Joseph Smith door over onze plicht om ‘onze doden op te sporen’ (pp. 510–512). Welke ervaringen hebt u gehad toen u meer te weten kwam over uw voorouders? Hoe is uw liefde voor uw familie en uw geloof in God gegroeid toen u meer over uw voorouders te weten kwam? Hoe zijn het doen van de tempelverordeningen voor uw voorouders van invloed geweest op uw gevoelens voor hen?
-
Wat kunnen we doen om bij kinderen waardering voor hun voorouders aan te kweken? Wat kunnen we doen om onze kinderen te betrekken bij familiehistorisch onderzoek en tempelwerk?
Relevante teksten: Romeinen 14:9; LV 128:8–11