Groot ontzag voor het priesterschap
De auteur woont in de regio Central (Ghana).
De openbaring uit 1978 is mij en mijn gezin tot zegen.
Ik hoorde voor het eerst over de kerk toen mijn moeder zich in 1968 bij de groep van broeder Joseph W. B. Johnson aansloot.1 Ik was toen ongeveer 10 jaar. Mijn vaders bedrijf draaide niet goed vanwege de staatsgreep in 1966, en ons gezin had het moeilijk. Mijn moeder vond het dus verstandig om geestelijke hulp te zoeken.
Vóór de openbaring van 1978 was de kerk niet officieel omdat het priesterschap nog niet aan zwarten was verleend. Na de openbaring kon de kerk met het priesterschapsgezag gevestigd worden. Ik liet me op 24 februari 1979 dopen.2
Mijn man onderzocht – en betwistte – de kerk twee jaar lang vóór hij lid werd. Uiteindelijk liet hij zich in 1980 dopen, waarna hij het priesterschap ontving. Hij werd erg rustig. Zijn eigen familieleden konden niet geloven dat hij zo veranderd was. Hij ging nauwgezet met het priesterschap om en zorgde ervoor dat hij altijd het goede in Gods ogen deed. Hij zegt dat hij zonder het priesterschap naar de eer van mensen zou streven. Maar dankzij het priesterschap weet hij dat ons huwelijk, ons gezin, en anderen dienen het belangrijkst zijn.
In ons deel van de wereld is de vader de baas. Maar zo gebruiken we het priesterschap niet. We houden gezinsraad. De vader helpt zijn vrouw en kinderen om te begrijpen dat wat hij ze leert goed is.
Mannen die lid van de kerk zijn, dienen hun vrouw, en niet omgekeerd. Daardoor gaan ze in liefde en harmonie met elkaar om.
Ik zag hem het avondmaal voor het eerst zegenen tijdens ‘de blokkade’, toen we thuis een avondmaalsdienst hielden.3 We voelden ons geweldig toen hij in die tijd het priesterschap droeg. Niemand hoefde bij ons het avondmaal te komen zegenen, omdat hij het kon. Het was bijzonder en we vonden het fantastisch.
Ik las tijdens de blokkade, toen er antimormoonse publicaties verspreid werden, voor het eerst dat zwarten het priesterschap voorheen onthouden was. Het raakte me niet zo erg omdat ik wist dat de kerk waar was. Er wordt ons geleerd om niet op anderen te steunen en om Jezus Christus en zijn zoenoffer tot het middelpunt van ons leven te maken. Daar steunt mijn geloof op.
Op 17 december 1996 gingen we naar de Johannesburgtempel (Zuid-Afrika). Ik was enthousiast, vooral toen ik hoorde dat ons eerste kind, een jongetje dat enkele dagen na de geboorte stierf, aan ons verzegeld zou worden. Ik dacht dat we hem kwijt waren, hoewel hij niets misdaan had. Zijn verzegeling aan ons was een geestelijke ervaring die ik nooit zal vergeten.
Als iemand me vraagt hoeveel kinderen ik heb, zeg ik altijd dat ik er acht heb. Dan vragen ze: ‘Hoe kan dat?’ En dan zeg ik: ‘Ons eerste kind wacht op ons. Het is onze taak om Gods geboden te onderhouden, zodat we met hem herenigd kunnen worden.’
Het priesterschap is de macht van God. Ik heb heel veel zegeningen ontvangen door het priesterschap. Ik word altijd blij en opgebouwd als onze kinderen hun vader om een zegen vragen. Dan weet ik dat ze hem vertrouwen en dat ze weten dat onze hemelse Vader door hun vader werkt, omdat hij het priesterschap draagt. We hebben thuis groot ontzag voor het priesterschap. Drie van onze zonen zijn nu getrouwd. Ze gebruiken het priesterschap in hun eigen gezin.
Ik weet dat het priesterschap de macht van God is. Het is een levende macht omdat onze hemelse Vader leeft. Hij geeft een deel van zijn macht aan zijn zonen op aarde. Wij, vrouwen, delen in het priesterschap. Ik heb er groot ontzag voor. Ons gezin heeft veel aan het priesterschap, en dat zal zo blijven.