Verhalen uit de Schriften
Jakob en Ezau


‘Jakob en Ezau’, Verhalen uit het Oude Testament (2022)

‘Jakob en Ezau’, Verhalen uit het Oude Testament

Genesis 25–27

Jakob en Ezau

Twee broers en één eerstgeboorterecht

Ezau en Jakob aan het werk

Izak en Rebekka hadden een tweeling: Jakob en Ezau. Ezau was een ervaren jager. Jakob leidde een eenvoudig leven en volgde de Heer.

Genesis 25:20–28

Ezau en Izak

Ezau werd als eerste geboren. De oudste ontving gewoonlijk de eerstgeboortezegen van zijn vader. Het eerstgeboorterecht hield in dat hij de familie zou leiden. Hij kreeg ook meer land en dieren om voor de familie te zorgen. Maar Ezau dacht meer aan zichzelf dan aan zijn familie, en hij was ook zijn ouders en de Heer ongehoorzaam.

Genesis 25:25, 32; 26:34–35

Jakob geeft Ezau te eten

Op een dag kwam Ezau van de jacht terug. Hij had honger en smeekte Jakob om eten. De Heer wilde dat Jakob de eerstgeboortezegen kreeg, omdat Ezau die niet waardig was. Jakob wilde het eerstgeboorterecht van Ezau wel ruilen voor wat eten. Ezau stemde toe en verkocht zijn eerstgeboorterecht aan Jakob.

Genesis 25:23, 29–34; Hebreeën 11:20

Rebekka en Izak

Rebekka en Izak wilden het beste voor hun kinderen. Ze waren verdrietig dat Ezau zijn eigen zin bleef doen en niet deed wat de Heer wilde.

Genesis 26:34–35

Izak praat met Ezau

Izak werd oud en blind. Voordat hij stierf, vroeg hij Ezau om op jacht te gaan. Hij moest het dier dan als lekkernij voor hem bereiden.

Genesis 27:1–4

Rebekka kijkt naar Ezau

Rebekka wist dat Izak nu de eerstgeboortezegen moest geven.

Genesis 27:5

Rebekka praat met Jakob

Rebekka vroeg Jakob om haar twee dieren te brengen. Zij wilde de maaltijd bereiden voordat Ezau terug was. Jakob zou dan de zegen ontvangen.

Genesis 27:6–17

Izak geeft Jakob zegen

Jakob verkleedde zich als Ezau en bracht de maaltijd naar zijn vader. Izak gaf Jakob de eerstgeboortezegen. Toen Ezau terugkwam, was hij heel boos op Jakob. Maar het eerstgeboorterecht ging naar Jakob, omdat hij zich aan de geboden van de Heer hield en Ezau niet.

Genesis 27:18–29