Boodschap van het Eerste Presidium
Zwijg, wees stil
Enkele jaren geleden kreeg ik op het einde van mijn werkdag sterk de indruk dat ik een bejaarde weduwe moest bezoeken die patiënt in een bejaardentehuis in Salt Lake City was. Ik reed er meteen heen.
Toen ik naar haar kamer ging, zag ik dat er niemand was. Ik vroeg een verpleger waar ze was en werd naar de zitkamer gestuurd. Daar vond ik deze lieve weduwe, pratend met haar zus en een vriendin. We hadden een fijn gesprek.
Terwijl we zaten te praten, kwam er een man binnen om een blikje frisdrank uit de automaat te halen. Hij keek naar mij en zei: ‘U bent Tom Monson.’
‘Ja’, antwoordde ik. ‘En u lijkt wel een Hemingway.’
Hij zei dat hij inderdaad Stephen Hemingway was, de zoon van Alfred Eugene Hemingway, mijn raadgever toen ik jaren geleden bisschop was. Ik noemde hem altijd Gene. Stephen vertelde me dat zijn vader stervende was, in datzelfde tehuis. Gene had mijn naam geroepen, en de familie wilde al contact met me opnemen, maar was er niet in geslaagd om achter mijn telefoonnummer te komen.
Ik excuseerde me meteen en ging met Stephen naar de kamer van mijn voormalige raadgever, waar nog meer kinderen van hem waren — zijn vrouw was enkele jaren daarvoor al overleden. De familieleden beschouwden mijn ontmoeting met Stephen in de zitkamer als een antwoord van onze hemelse Vader op hun grote verlangen dat ik hun vader nog zou bezoeken voordat hij stierf en overging naar het volgende leven. Ik voelde dat ook zo, want als Stephen niet die zaal in was gegaan, precies op het moment dat ik er was, dan had ik nooit geweten dat Gene in dat tehuis was.
We gaven Gene een zegen. Er heerste een geest van vrede. We hadden een fijn gesprek, waarna ik vertrok.
De volgende ochtend bleek uit een telefoontje dat Gene Hemingway was heengegaan — slechts twintig minuten nadat hij van zijn zoon en mij een zegen had gekregen.
In stilte dankte ik mijn hemelse Vader voor de influistering die mij naar het tehuis had geleid, en naar mijn goede vriend, Alfred Eugene Hemingway.
Ik hoop dat in Gene Hemingways gedachten die avond — toen wij genoten van de gloed van de Geest, een nederig gebed uitspraken en hem een priesterschapszegen gaven — de woorden weerklonken van de lofzang, ‘Meester, de stormwinden woeden’:
O, toef, mijn gezegende Heiland,
houd mij steeds aan uw hand,
tot ik anker met vreugd in uw haven
en rust aan het zalig strand.
Ik houd nog steeds van die lofzang en getuig dat hij veel troost verschaft:
Zij het de woede van ’t noodgetij,
of duivels of mensen of wat het ook zij,
geen zee deert het vaartuig waar Gij mee vaart,
de Meester van hemel en zee en aard’.
Zij allen volgen gedwee uw wil:
Zwijg, wees stil.1
Ondanks tranen en treurnis, ondanks angst en zorgen, ondanks hartzeer en eenzaamheid is er die zekerheid dat het leven eeuwigdurend is. Onze Heer en Heiland is daarvan het levende bewijs.2 Zijn woorden in de heilige Schrift volstaan: ‘Laat af, en weet dat Ik God ben’ (Psalmen 46:10). Ik getuig van deze waarheid.