2013
U bent vrij
Maart 2013


U bent vrij

Naar een toespraak gehouden tijdens een haardvuuravond aan de Brigham Young University op 19 oktober 1999. Zie voor de volledige Engelse tekst speeches.byu.edu.

Ouderling D. Todd Christofferson

God vereist van ons dezelfde toewijding die Jezus had.

President Gordon B. Hinckley (1910–2008) heeft gezegd dat het evangelie ‘een plan van vrijheid is dat begeerte in bedwang houdt en gedrag aanstuurt.’1 Door dit plan bewandelen wij het pad waarop onze kennis, vaardigheid, genade en licht toenemen. Het geeft je de vrijheid om te worden wie je kunt en moet zijn. Maar als je volledig vrij wilt zijn, moet je bereid zijn om al je zonden af te leggen (zie Alma 22:18), je eigenzinnigheid op te geven en te breken met je gekoesterde maar ondeugdelijke gewoonten, ook al is het misschien iets goeds wat God minder belangrijk vindt.

De stem van de Meester

Mijn tante Adena Nell Gourley vertelde iets wat ze jaren geleden met haar vader — mijn grootvader, wijlen Helge V. Swenson — had meegemaakt. Daaruit wordt duidelijk wat ik bedoel. Ze vertelt:

‘Mijn dochter en ik waren bij mijn ouders op bezoek. Rond zonsondergang vroeg mijn moeder of ik met haar naar de veranda achter het huis wilde lopen om te kijken hoe Vader zijn [vijf] schapen naar de beschutting riep om te overnachten. Vader […] was ringpatriarch en […] stond voor alles wat goed en zacht en trouw was in een man van God.

‘[…] Vader liep naar de rand van het veld en riep: “Kom maar.” Onmiddellijk draaiden alle vijf schapen hun hoofd naar hem, zonder ook maar het gras op te eten wat ze uit de grond aan het trekken waren. Daarna renden [de schapen] vliegensvlug naar hem toe en tikte hij elk schaap op het hoofd.

‘Mijn dochtertje zei: “Zeg, oma, hoe heeft opa ervoor gezorgd dat ze dat deden?”

‘Mijn moeder antwoordde: “De schapen kennen zijn stem en hebben hem lief.” Nu moet ik wel toegeven dat er vijf schapen in het veld stonden, die allemaal opkeken toen Vader riep, maar dat er maar vier naar hem toe renden. Helemaal aan de andere kant van het veld stond [een] grote [ooi] die Vader recht aankeek. Vader riep haar: “Kom maar.” Ze maakte aanstalten om te komen, maar kwam toch niet. Toen liep Vader over het veld en riep: “Kom maar. Je zit niet vast.” De andere vier schapen volgden hem op de voet.

‘Toen maakte Moeder duidelijk dat een kennis van hen de ooi een paar weken daarvóór aan Vader had gegeven en had gezegd dat hij haar niet meer in zijn eigen kudde wilden hebben. De man zei dat ze wild en weerspannig was, dat ze de andere schapen telkens door de hekken heen leidde en dat ze zo veel problemen veroorzaakte dat hij haar niet meer wilde. Vader ontving het schaap met open armen. De paar dagen erna had hij haar aan een haring vastgemaakt zodat ze niet weg zou lopen. Daarna leerde hij haar geduldig om van hem en de andere schapen te houden. Toen ze zich eenmaal meer thuis voelde, liet Vader een kort touw om haar nek hangen maar maakte het touw niet vast.

‘Terwijl Moeder dit aan ons uitlegde, had Vader de [achterblijver] aan de rand van het veld bereikt en door de stilte hoorden we hem opnieuw roepen: “Kom maar. Je staat niet meer vast. Je bent vrij.”

‘Ik moest bijna huilen toen ik [het schaap] plotseling zag omdraaien en naar Vader toe rennen. Toen liep hij, met zijn liefdevolle hand op haar hoofd, met de andere schapen van zijn kleine kudde terug naar ons.

‘Ik dacht eraan dat we allemaal Gods schapen zijn, en dat sommigen van ons onvrij en gebonden door de zonden van de wereld zijn. Toen ik op de veranda achter het huis stond, bedankte ik mijn hemelse Vader in stilte dat er echte sub-herders en leerkrachten zijn, die ons geduldig, vriendelijk en bereidwillig liefde en gehoorzaamheid leren en die ons veilig en zeker binnen de kudde laten voelen, zodat wij, hoewel we ver van de beschutting af staan, de stem van de Meester kunnen herkennen als Hij “Kom maar, Nu ben je vrij” roept.’2

Het is opwindend om te beseffen dat we vrijer kunnen worden door beter te gehoorzamen. In de woorden van president Boyd K. Packer, president van het Quorum der Twaalf Apostelen: ‘We gehoorzamen niet omdat we blind zijn, maar omdat we zien.’3

We hoeven niet te kiezen of we ons wel of niet aan de een of andere macht onderwerpen. We moeten kiezen aan welk gezag we gehoorzamen: van God of van Satan. Zoals Lehi zei, is het een keuze tussen vrijheid en gevangenschap (zie 2 Nephi 2:27). Als je niet voor de ene kiest, kies je automatisch voor de andere.

Als we aanvaarden dat het Gods recht is om over ons te regeren, worden we op andere manieren gezegend. Een van de belangrijkste daarvan is dat we door geloof en vertrouwen gemoedsrust kunnen krijgen. De Heer zei tegen Jozua:

‘Niemand zal voor u standhouden al de dagen van uw leven; zoals Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven en u niet verlaten. […]

‘Alleen, wees zeer sterk en moedig en handel nauwgezet overeenkomstig de gehele wet die mijn knecht Mozes u geboden heeft; wijk daarvan niet af naar rechts noch naar links, opdat gij voorspoedig zijt, overal waar gij gaat’ (Jozua 1:5, 7).

‘Ik heb de wereld overwonnen’

Als wij ook handelen ‘overeenkomstig alles wat [in de wet] geschreven is’, kunnen wij er ook op vertrouwen dat God bij ons is, net zoals Hij bij Mozes was. Net als de psalmist kunnen wij dan zeggen: ‘Op God vertrouw ik, ik vrees niet; wat zou een mens mij aandoen?’ (Psalmen 56:11). De Heer heeft toch beloofd: ‘In de wereld lijdt gij verdrukking, maar houdt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen’ (Johannes 16:33)?

Jaren geleden presideerde ik in een disciplinaire raad van de kerk. De man die had gezondigd en voor wie de raad was bijeengeroepen, zat vóór ons en vertelde een en ander over zijn achtergrond. Hij had inderdaad ernstige zonden begaan, maar men had ook vreselijk tegen hem gezondigd. Toen we de zaak aan het overwegen waren, was mijn ziel bedroefd en vroeg ik of ik er even alleen over na mocht denken en bidden.

Ik stond vóór een stoel in mijn kantoor en smeekte de Heer om mij duidelijk te maken hoe zulk kwaad had kunnen geschieden. Ik zag niet maar voelde voor mij een enorme, bedekte afgrond. De dekmantel werd aan één kant lichtelijk opgeheven. In een fractie nam ik de diepte en de omvang waar van het kwaad dat er in de wereld is. Er was eigenlijk meer kwaad dan ik me kon indenken. Ik was er kapot van. Ik plofte neer in de stoel die achter me stond. Ik kon bijna niet meer ademen. Ik huilde zachtjes en vroeg: ‘Hoe kunnen we dergelijk kwaad ooit overwinnen? Hoe kunnen we iets overwinnen dat zo duister en overweldigend is?’

Op dat moment kwam er een zinsnede in me op: ‘Houdt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen’ (Johannes 16:33). Ik ben zelden na het aanschouwen van zoveel kwaad zo kalm geweest. Mijn waardering voor het immense lijden van de Heiland was erdoor vergroot. Ik had een beangstigende waardering gekregen voor de omvang van wat Hij allemaal heeft overwonnen. Ik was gerustgesteld over het lot van de man die op ons oordeel wachtte, want ik wist dat de genade van zijn Verlosser voldoende zou zijn om hem te reinigen en de ongerechtigheid te herstellen die hem was aangedaan. Ik wist dat het goede door Jezus Christus zou zegevieren, terwijl we zonder Hem geen kans zouden maken. Ik was gerustgesteld en had er een fijn gevoel over.

Ook de profeet Joseph Smith begreep dit toen hij zei: ‘Laten wij blijmoedig alle dingen doen die binnen ons vermogen liggen, en mogen wij dan met het volste vertrouwen stilhouden om het heil Gods te zien, en in afwachting van de openbaring van zijn arm’ (LV 123:17). Wie zich aan God onderwerpen, hebben de belofte dat zijn macht aan hen geopenbaard wordt. De Heiland heeft gezegd:

‘Vreest niet, kinderkens, want u bent de mijnen, en Ik heb de wereld overwonnen; en u behoort tot hen die mijn Vader Mij gegeven heeft;

‘en niemand van hen die mijn Vader Mij gegeven heeft, zal verloren gaan’ (LV 50:41–42).

Die zekerheid is wellicht een grotere zegening dan wij kunnen bevatten. Als wij God als gids nemen, kunnen wij ooit — op een moment van opdoemende rampspoed of vermoeiende verwarring — met overtuiging zeggen: ‘De gemoedsrust van het evangelie is zoet.’4

We kunnen niet verwachten dat we gemoedsrust, vrijheid, geloof of enige andere gave van onze God krijgen als we zijn leiding maar half of met tegenzin accepteren. We hoeven geen beloning te verwachten voor een vormelijke, oppervlakkige rechtschapenheid. Hij beschouwt afstandelijke, afzijdige trouw niet als echte trouw. Wij moeten ons hartgrondig aan Hem overgeven en niets achterhouden. God vereist van ons dat we net zo toegewijd als Jezus zijn, die een beker moest drinken die zo bitter was dat het Hem, de grote Schepper, zelfs verbaasde (zie Marcus 14:33–36; LV 19:17–18). Toch deed Hij het, waarbij ‘de wil des Zoons geheel [opging] in de wil van de Vader’ (Mosiah 15:7).

Ik geef jullie mijn getuigenis dat we door Jezus Christus, Gods Zoon, — overeenkomstig zijn gebed — één kunnen worden met God (zie Johannes 17:20–23). Moge jullie trouw aan Hen zijn als een lichtende ster voor jullie leven.

Noten

  1. Gordon B. Hinckley, ‘A Principle with Promise’, Improvement Era, juni 1965, p. 521.

  2. Adena Nell Swenson Gourley, ‘I Walked a Flowered Path’ (ongepubliceerd manuscript, 1995), pp. 199–200.

  3. Boyd K. Packer, ‘Agency and Control’, Ensign, mei 1983, p. 66.

  4. ‘Uw dienst is zoet’, lofzang 103.

ILLUSTRATIES Dilleen Marsh